IHLIA heeft onlangs een project afgerond rond digitalisering van de bronnen die ze hebben over de Tweede wereldoorlog. Die bronnen zijn ingevoerd in de collectie van het Netwerk Oorlogsbronnen. Bij de openingsbijeenkomst van het project sprak ik over de vraag hoe je seksuele diversiteit in het verleden kunt bespreken.
Als onderdeel van het project is een podcast in drie afleveringen verschenen met de titel Mythe en realiteit: homovervolging tijdens WOII.
Uit de introductie: In de strijd voor lhbtiq+-rechten duikt vaak het schrikbeeld op van de vervolging van homoseksuele mannen en vrouwen tijdens de Tweede Wereldoorlog. Terwijl de cijfers lijken aan te geven dat die vervolging vóór en ná de oorlog veel erger was. Is die vervolging mythe of realiteit? Deze podcast gaat over de hardnekkigheid van het slachtofferschap voor een emancipatiebeweging te bakenen.
De maker Caspar Stalenhoef spreekt theatermaker Lars Brinkman over zijn voorstelling Männerbund en de onderzoekers Martien Sleutjes en Judith Schuyf over de huidige stand van kennis over homovervolging in de Tweede wereldoorlog.
Beluister de podcast hier of via de diverse podcast apps.
Het Nederlands Instituut voor Militaire Historie gaat onderzoek doen naar de ondergang van de Van Imhoff, een Nederlands koopvaardijschip met aan boord 477 Duitse geïnterneerden dat op 19 januari 1942 als gevolg van een Japans bombardement voor de kust van Sumatra zonk. De Nederlandse bemanning had op last van hogerhand het schip en zijn gevangenen zonder adequate reddingsmiddelen achtergelaten. 411 geïnterneerden verdronken. Het is goed dat het NIMH onderzoek gaat doen. Hopelijk kunnen ze meer licht werpen op de schuldigen. Het marinecommando bleef tot nu toe buiten schot, zo zijn er tal van straten in Nederland nog genoemd naar de commandant admiraal Helfrich. Het NIMH meldde in zijn persbericht voorts dat het onderzoek er vooral komt op verzoek van en ten behoeve van de nabestaanden: kinderen en kleinkinderen van de slachtoffers. Dit bericht suggereert ten onrechte dat iedereen aan boord kinderen had. Voor de overigen, de kinderlozen, de homoseksuelen, is deze waarheidsvinding kennelijk niet van belang. Ik doe hier recht aan één van deze homoseksuelen: de kunstenaar Walter Spies.
Walter Spies op Bali
Bali is een geliefde vakantiebestemming en zeker niet alleen onder homoseksuelen. Al in het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw, dus binnen een decennium na de zeer wrede ‘pacificatie’ van het zuidelijk deel van het eiland door de Nederlandse troepen, werd het als ‘het aardse paradijs’ beschreven. Vrijwel meteen kwamen er toeristen, die niet uitgekeken raakten op de fraaie natuur, de veelkleurige religieuze uitingen, de vriendelijke bevolking. Het feit dat die bevolking fysiek niet onaantrekkelijk was en bovendien vaak schaars gekleed rondliep droeg hier zeker aan bij. De Balinese vrouwen liepen overdag met ontbloot bovenlijf wat het eiland al vroeg de reputatie van een zekere zondigheid verleende. Het verschil tussen homo- en heteroseksualiteit was er naar verluid niet bekend. Het eiland trok dus ook al vroeg homoseksuele mannen.
Een van hen was de veelzijdige kunstenaar Walter Spies. Voordat Spies in 1927 naar Bali verhuisde had hij al een deel van zijn ‘exotische’ leven achter de rug. Geboren in 1895 in Moskou als derde kind van de Duitse vice-consul groeide hij op in Rusland. Thuis werd uitbundig gemusiceerd door zijn ouders en tante. Op zijn 15e werd ‘Walja’ zoals hij in de familie heette, naar thuisstad Dresden gestuurd om een Duitse schoolopleiding te volgen. Hij was met vakantie in Rusland toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak en werd daar in 1915 als potentiële vijandelijke soldaat geïnterneerd. Hij had het in het dorp midden in de natuur niet slecht. Evenals de twee latere keren in zijn leven dat hij opgesloten zat, wist hij tekenmateriaal te bemachtigen. Ook hoorde hij de lokale liedjes en volksverhalen van de Russische boeren. Zijn leven lang bleef hij tekenen en schilderen, muziek en dans volgen. Sterker nog, omdat hij snel afgeleid was door andere mensen en gebeurtenissen in zijn leven zouden deze perioden van (semi-) gevangenschap steeds een rustpunt vormen, waardoor hij tot zijn sterkste werk kwam.
Homoseksualiteit.
Spies was zich kennelijk al jong bewust van
zijn homoseksualiteit. Nog in Dresden als tienjarige werd hij onder de vleugels
genomen van zijn neef Robert, die op dat moment een relatie had met de
kunstenaar Sascha Schneider, illustrator van o.a. de Winnetou-romans van Karl
May. Neef Robert zou een belangrijke rol gespeeld hebben bij het ontdekken van
Walja’s homoseksualiteit. Robert sneuvelde in de eerste wereldoorlog.
Na zijn terugkeer naar Dresden na de Russische internering leerde hij interessante moderne schilders kennen zoals Kokoschka en Otto Dix. Via zijn liefde voor de muziek ontmoette hij nieuwe vrienden, musici, en via hen ook filmmakers en acteurs, zoals Conrad Veidt, de hoofdrolspeler van het eerste ‘Schwülendrama’ Anders als die Anderen, en diens vriend de filmregisseur Friedrich Wilhelm Murnau. Binnen enkele weken in 1920 werden Walter en de zeven jaar oudere Murnau een paar. Murnau, die eigenlijk Plumpe heette had zijn naam veranderd na zijn ontmoeting met de dichter Hans Ehrenbaum-Degele op wie hij smoorverliefd was geraakt. Ze betrokken de villa van Ehrenbaum-Degele in het chique villadorp Grunewald in het westen van Berlijn bij de Wannsee. De moeder van Ehrenbaum had daar geen bezwaar tegen. Maar ook Ehrenbaum sneuvelde en vijf jaar later ging Walter Spies met Murnau in Grunewald wonen, wat voor mama Degele kennelijk ook geen probleem was. De volgende jaren assisteerde hij Murnau bij de decors en muziek van diens films en werd onderdeel van de Berlijnse cultuurset, feesten en al. Daar werd het toch wat te druk. In de volgende jaren verbleef Walter veel op het waddeneiland Sylt. In de rustige omgeving daar kwam hij eindelijk tot schilderen en met succes. Aan zijn werk is te zien dat hij zeer beïnvloed werd hij door het geheimzinnige fijnschilderwerk van ‘le douanier’ Rousseau.
Spies naar Indië
In het voorjaar van 1923 verbleef Spies enige tijd in het huis van Nederlandse kunstvrienden in Amsterdam. Het Stedelijk Museum stelde een aantal schilderijen van hem ten toon. In Amsterdam zag Spies voor het eerst schilderijen waarop de landschappen in Nederlands Indië waren afgebeeld en hij werd meteen nieuwsgierig naar dat land. Het zou de rest van zijn leven bepalen. Omdat hij weer eens geen geld had, monsterde hij in 1923 aan op de Hamburg. In de haven van Tandjong Priok verliet hij met een smoes het schip en nam de benen naar het binnenland. Hij zou nooit meer in Europa terugkeren.
Al vanaf de 17e eeuw hadden kunstenaars belangstelling voor de (voormalige) kolonie Nederlandsch-Indië. Ze beeldden al dan niet in het voetspoor van de koloniale autoriteiten, de kleurrijke exotische landschappen, mensen en dieren af. Niet dat dat makkelijk was: het was een hele reis en de omstandigheden waren niet bevorderlijk voor de schilderkunst. De schilders hadden vooral moeite met het weergeven van het Indische licht en het welige tropische groen. Een van de landschapsschilders merkte op dat het niet zozeer was dat hij de ‘zeer sterke groenen’ zou kunnen maken die nodig waren om de intense kleurenpracht weer te geven, ‘maar het ongeluk wil dat bijna al de sterke gelen die hij daarvoor nodig heeft, zeer spoedig zwart worden’ door het licht en de meerdere zuurstof.
Tot Spies op het toneel verscheen werkten de kunstenaars in Indië, zowel degenen die vanuit Nederland afgereisd waren als degenen die in Indië geboren waren, volgens westerse maatstaven. Spies zocht de omgang met de lokale bevolking – kunstenaars die volgens de Balinese traditie werkten en vooral houtsnijwerk en (muur) schilderingen vervaardigden. Ook was hij zeer geïnteresseerd in de Balinese muziek. Hij ontwierp een notensysteem waarmee de gamelan muziek opgeschreven kon worden. Hij bestudeerde en beschreef Balinese dansen. Hoewel hij dus veel contact met de lokale bevolking had, lag het in de aard van het koloniale systeem dat het aanvankelijk om de hoogste lagen van de Indische klassenmaatschappij ging. Dat was al zo geweest op Java, waar hij de eerste jaren verkeerde, en als eerste westerling als muziekmeester in de kraton (paleis) van Djokjakarta ging werken. Van de Hollanders moest hij weinig hebben, die hij onsympathiek, kleinburgerlijk en dom vond.
In 1927 verhuisde Spies naar Bali. Op Bali
probeerde hij een synthese te bevorderen tussen de traditionele Balinese
kunsten en een modernere benadering, die ook aantrekkelijk was voor betalende
westerse toeristen, maar de toeristenkitsch vermeed. Hij ging samenwerken met
verschillende lokale kunstenaars. Hun namen verraden dat zij uit de hoogste
klassen van Bali afkomstig waren. Zelf raakte hij ook geïnspireerd door het
verhalende in de traditionele Balinese kunst, waardoor zijn schilderijen vaak
meerdere perspectieven en verdwijnpunten in het beeld verenigen. De
schilderijen zijn zeer fijn en kleurrijk geschilderd, realistisch, bijna surrealistisch
soms. Zo droeg Spies bij aan de mythe van Bali als paradijs, maar hij deed zijn
best om de authenticiteit van de kunst intact te laten, in tegenstelling tot de
souvenirwinkeltjes die steeds meer snel geproduceerde rommel verkochten
aangepast aan de Europese en Amerikaanse smaak.
Spies liet zich niet weerhouden door het feit
dat hij vrijwel constant zonder geld zat en ontwikkelde de wildste plannen. Al
in 1925 was hij een van de oprichters van het Bali museum in Denpasar, samen
met de eveneens homoseksuele Nederlandse schilder/tekenaar Rudolf Bonnet. Bonnet
woonde een tijd in Ubud, in het huisje waar ook Spies een aantal jaren had
gewoond. Ubud is nog steeds het centrum van al dan niet artistieke
kunst(nijverheid) op het eiland. Daarna bouwde Spies een huis in de bergen, iedere
keer een stukje als er weer wat inkomsten waren. Het huis is nog steeds te huur
voor toeristen. In dat huis waren niet alleen talloze buitenlandse bezoekers
welkom, zoals Charlie Chaplin en de in die tijd zeer bekende schrijfster Vicky
Baum, de rijke Barbara Hutton, de anthrolopologe Margaret Mead, de homoseksuele
schrijver Noel Coward maar ook ontelbare dieren. Op een zeker moment woonden er
honderden dieren in en om het huis: een neushoornvogel, drie witte kakatoes,
een maraboe, papagaaien, een jonge adelaar, twee honden, drie reuzenpythons,
een ree, apen, leguanen, otters, vissen, insekten. Spies was dol op zijn dieren
en miste ze erg wanneer hij op reis was.
Om bij te verdienen schreef Spies een brochure
over Bali voor de Koninklijke Pakketvaart Maatschappij, die vrijwel een
monopolie had op de aanvoer van toeristen, en hij verhuurde zich als gids aan rijke
toeristen voor 25 gulden per dag (een behoorlijk bedrag in die tijd).
Met de filmer Victor baron Von Plessen werkte
hij mee aan een film over Bali getiteld Island of Demons. Uit de beschrijving
blijkt dat de film vol homo-erotische fantasieën zat zoals krachtige gespierde
mannen en jongens die op fallische stokpaardjes reden. Spies vond vooral de
verschillende dansen voor mannen vol van erotiek.
Spies richtte samen met Rudolf Bonnet en de Cokorda
Gde Raka Sukawati van Ubud en de beroemde kunstenaar I Gusti Nyoman Lempad de
kunstenaarsorganisatie Pita Maha op die ten doel had de bevordering van kwalitatief
hoogstaande kunst door lokale kunstenaars te laten vervaardigen en te verkopen.
Jonge lokale kunstenaars uit de dorpen kregen een opleiding tot schilder of
houtsnijder en konden zo hun producten verkopen.
Arrestatie
De contacten die Spies met de Balinezen onderhield leidde tot ongenoegen bij de Nederlandse bestuurders. Men zocht een stok om de hond te slaan en vond die in de contacten tussen Spies en diverse Balinese jongens. Op het eiland zelf werden die niet als problematisch gezien, een jongen werd vanaf zijn twaalfde in staat geacht tot seksueel contact, en Spies lijkt zich voornamelijk aangetrokken te hebben gevoeld tot oudere jongens. Naar de huidige strafwet geen probleem, maar Nederlands-Indië volgde de Nederlandse wetgeving, en daar heerste art. 248bis, die de grens voor homoseksueel contact boven de 21 jaar legde. In de puriteinse door de VS beïnvloede literatuur wordt tegenwoordig gesuggereerd dat Spies een pedoseksueel was, en de jongens seksueel uitbuitte, maar daar is verder weinig bewijs voor.
Toen in 1938 het zogenaamde ‘Indische
zedenschandaal’ speelde, was Spies er echter gloeiend bij. Een artikel dat in 1936
in een roddelblad uit Batavia verscheen vestigde de aandacht op de toenemende
homoseksuele contacten in de kolonie, waar ook hoge ambtenaren bij betrokken
waren. Half november kreeg de politie informatie over een man die homoseksuele
betrekkingen zou hebben onderhouden. Hij werd gearresteerd en noemde namen van
anderen. Mogelijk werden uiteindelijk meer dan 200 mannen in heel Indië
gearresteerd, Europeanen, Indo-Europeanen, Chinezen en Indonesiërs. Ook Spies werd
gearresteerd en zat negen maanden in de gevangenis, waar hij door de steun van een aantal
vrienden weer schildermateriaal ontving. In de gevangenis werd Blik door de palmen geschilderd.
Tweede Wereldoorlog.
Met het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog zat Spies in een moeilijk parket. Hij woonde al zo lang in Nederlands-Indië dat hij zich niet meer Duits voelde, en eigenlijk graag Nederlander wilde worden. Helaas kwam dat er niet meer van. Na de Duitse overval op Nederland op 10 mei 1940 werden alle Duitsers in de Nederlandse gebieden gearresteerd als vijandige vreemdeling, 3000 personen, rijp en groen door elkaar: nazi’s en tegenstanders van het regime. Ook Spies werd opgepakt en gedurende 20 maanden op Java en Sumatra geïnterneerd. Na de Japanse aanval op Nederlands-Indie op 7 december 1941 voltrok zich een drama. De gevangenen werden op transport naar Ceylon gezet. De dag nadat het schip Sumatra op 19 januari 1942 had verlaten werd het door de Japanners getorpedeerd. De Nederlandse bemanning liet de gevangenen in de steek op het schip Van Imhoff. De Hollanders vertrokken in de reddingboten en weigerden Duitsers die in het water sprongen eruit te halen. Ook Spies verdronk.
Spies nu wel vergeten
Spies was in Nederland (en de VS) veel bekender als kunstenaar dan in zijn vaderland. Daar is nu pas onlangs een biografie in het Duits verschenen van de hand van de filmregisseur Michael Schindhelm. Een nogal filmisch geschreven biografie, wat het niet makkelijk lezen maakt, en zonder voetnoten. Schindhelm wil het boek ook als basis voor een film gebruiken. Duidelijk is dat zijn biografie zeer schatplichtig is aan het boek van de Nederlandse kunsthistoricus Hans Rhodius Schönheit und Reichtums des Leben, Walter Spies uit 1964. Schindhelm heeft wel een aardig filmpje over Spies gemaakt dat op YouTube te bekijken valt. Overigens bevindt er zich geen enkel schilderij van Spies in een openbare Nederlandse collectie. Wel werden in het begin van de jaren tachtig van de vorige eeuw kort achtereen twee overzichtstentoonstellingen van zijn werk in Nederlandse musea gehouden. Er werd zelfs een documentaire gemaakt die door de NOS werd uitgezonden. Spies heeft slechts een klein oeuvre aan schilderijen nagelaten – hij zette zich pas aan het werk als hij weer eens financieel aan de grond zat. De schilderijen en de vele tekeningen die hij maakte, halen tegenwoordig recordbedragen op de veiling. Als hij al homoerotische schilderijen maakte zijn die niet meer te achterhalen.
Judith Schuyf
Dit artikel verscheen in december 2020 in Gay news. Hier zijn ook meer illustraties opgenomen.
Gary L. Atkins, Imagining Gay Paradise: Bali, Bangkok, and Cyber-Singapore. Hongkong 2012
Wim Bakker, Visual arts in Bali. A century of change. Eindhoven 2018
Nigel Barley, Island of Demons. Singapore 2009
Koos van Brakel e.a., Indië omlijst. Vier eeuwen schilderkunst in Nederlands-Indië.
Amsterdam 1998.
Frans Leidelmeijer, ‘De vervolging van
homoseksuelen in Indië in 1938’, Indische
letteren 22, 2007, 51-57.
Rhodius, Hans, Schönheit und
Reichtum des Lebens, Walter Spies.
Den Haag 1964. (uitgave is moeilijk antiquarisch aan te komen; de Koninklijke
Bibliotheek heeft een exemplaar dat daar in te zien is)
Ross, Leo, ‘Apa boleh boewat? Wat kun je er
aan doen? Briefkaarten van Walter Spies’ Indische
letteren 15, 2000, 7-24.
Michael Schindhelm, Walter Spies. Ein exotisches Leben. München 2018.
Op 3 augustus en 8 oktober 2021 zijn (mede ter gelegenheid van het 75 jarig bestaan van COC Nederland) in totaal negen struikelblokken gelegd voor homoseksuele joden en verzetsmensen. We doen dit om de herinnering levend te houden aan mensen die aantoonbaar vervolgd zijn om wat zij deden en wie zij waren. Acht van de negen hebben dat met de dood moeten bekopen. We leggen struikelblokken voor hen bij hun laatst bekende adres, wat niet altijd makkelijk te vinden was, omdat sommigen als ongehuwden en/of onderduikers geen permanente woning hadden. Zes mensen van deze negen waren joods, vier zaten in het verzet (1 was joods en zat in het verzet)
Wanneer je iemands naam noemt zal die niet
vergeten worden en voortleven. Van de ruim 100.000 joden die tussen 15 juli
1942 en 13 september 1944 vanuit Westerbork naar de vernietigingskampen
gedeporteerd werden moeten –zuiver statistisch gezien- er zeker rond de duizend
een niet-heteroseksuele voorkeur gehad hebben.
De Amsterdamse politie hield voor de oorlog al
lijsten bij van personen die men verdacht van homoseksuele contacten of die
eerder opgepakt waren wegens homoseksuele contacten. Er werd op dat moment niet
veel mee gedaan. Maar dat veranderde: meteen in 1940 werd homoseksualiteit onder
mannen strafbaar gesteld door de bezetter door middel van een Verordening van de Rijkscommissaris.
Het Algemeen Politieblad van 7 mei 1942 meldde
dat Joodsche verdachten van overtredingen van Verordeningen van den Rijkscomissaris en beschikkingen van den Commissaris Generaal voor de Openbare veiligheid
altijd ingesloten moesten blijven
en ter beschikking SD.”
De joodse mannen voor wie stolpersteine zijn gelegd stonden in het politieregister omdat zij al eerder in aanraking met de politie als homoseksueel waren geweest vanwege het zoeken van seksuele contacten op openbare waterplaatsen en in besloten huizen. Hen werd hen vooral verweten dat zij seksueel contact zochten met ‘arische’ jongemannen.
Een kwalijke rol speelde de Amsterdamse brigadier Jasper Van Opijnen, die al sinds 1920 voor de zedenpolitie de Amsterdamse homoseksuelen in de gaten hield. In de maanden juli en augustus 1942 begon de vervolging van Joden serieus vorm te krijgen. Van Opijnen pakte verschillende homoseksuelen op van wie hij de namen en voorkeuren via eerdere ‘vergrijpen’ kende: 6 juli werd de 68jarige Isaac Metzelaar thuis gearresteerd. Eind augustus werden drie joodse mannen op het bureau ontboden. Samuel Hoepelman, Salomon Lam en Isaac Walvisch. De joodse costumiere Mina Sluyter werd aangegeven door een buurvrouw en ontboden op het bureau. Haar werd seksueel contact met een ‘arische’ vrouw verweten. Zij zijn de eersten die dit overkwam.
Conform de circulaire van 7 mei werden zij door
de politie meteen in bewaring gehouden, zoals uit het politierapport valt op te
maken. Daarna werden ze doorgezonden naar de SD. Opvallend is de snelheid
waarmee ze van de SD doorgestuurd werden naar Westerbork dat pas net als
verzamelplaats voor Nederlandse Joden functioneerde. Vervolgens werden
ze vrijwel meteen naar de vernietigingskampen gedeporteerd, waar zij
binnen enkele maanden vermoord werden, soms zelfs binnen enkele weken. Hun
homoseksualiteit zorgde er dus voor dat hun toch al geringe overlevingskans nog
kleiner werd.
Omdat zij de eerste homoseksuele joden in
Amsterdam zijn die onder het begin van de georganiseerde jodenvervolging
opgepakt en gedeporteerd zijn staan zij voor ons symbool voor een veel grotere
groep personen. Als homoseksuelen hadden zij doorgaans geen kinderen die hen
konden gedenken. Wij vinden het van belang dat ook het lot van deze joden
bekend blijft en dat hun namen niet verloren gaan.
Met hen gedenken wij ook vier
verzetsstrijders. Ook zij kwamen op voor joden in hun verzetswerk, ook zij
waren homoseksueel, ook zij hadden geen kinderen die hen als eerste kunnen
gedenken. Tussen deze groepen zijn er raakvlakken, omdat de verzetsstrijders
specifiek in actie kwamen bij het beschermen van Joodse medeburgers. Als
kunstenaar kwamen ze in actie bij het vervalsen van persoonsbewijzen via wat
later het Kunstenaarsverzet is gaan heten. Het begon met het oprichten van de
Kulturkammer begin 1942 waarvan alle kunstenaars lid moesten worden wilden ze
hun beroep nog kunnen uitoefenen. Joden waren uitgesloten. Hun meest in het oog
lopende actie was de aanslag op het bevolkingsregister aan de Plantage Kerklaan
36 op 27 maart 1943. Die had tot doel om de persoonsadministratie en de
bevolkingsregisters te vernietigen. Personen met een vals persoonsbewijs konden
zo niet meer ontdekt worden. Zo hoopte
men de Jodenvervolging te saboteren.
We weten relatief veel over de personen die in
het verzet zaten. We kennen hun namen, we hebben foto’s van hen, we kennen
zelfs de verhalen over hun laatste ogenblikken. We kennen zelfs hun
homoseksuele voorkeur en de namen van hun vriendjes en vriendinnetjes.
Dat is in veel mindere mate het geval met de vier joodse mannen en de ene joodse vrouw. Hen kenden we tot voor kort alleen uit de politieregisters van de gemeente Amsterdam. Als gevolg van de publiciteit rond het leggen van de eerst stolpersteine meldden zich nabestaande familieleden van een van hen, nl Isaäc Walvisch. In dezelfde week dook ineens een foto van Salomon Lam op, afkomstig uit het politieregister van een eerdere veroordeling uit 1913 (!) Over twee mannen weten we nu wat meer. Voor de hele groep geldt nog steeds dat we alleen omdat we weten hoe het met hen afliep, ons een voorstelling, maar eigenlijk, nauwelijks een voorstelling, kunnen maken van hun laatste ogenblikken.
1 Karel
August Pekelharing
Hoorn, 6 april 1909 – Gefusilleerd 10 juni 1944 te Bloemendaal
(Overveen, duinen)
Zat ondergedoken in Amsterdam, laatst bekende
adres Rombout Hogerbeetsstraat 83hs; dit was de woning van zijn vriend Bertus
Botterman.
Karel leidde als kunstenaar een onzeker en zwervend
bestaan. Hij danste, maar schilderde ook en schreef gedichten. Karels naam komt
in 1939 voor op de lijst met ‘links-extremistische personen’ die de Centrale
Inlichtingendienst (CID) bijhield. Hij wordt daar omschreven als ’toneelspeler,
communist en anti-mil.’ Vanaf het begin van de oorlog moest hij op
verschillende plaatsen onderduiken: Utrecht, een tijdje zelfs in Kassel, Den
Haag en later in Amsterdam bij zijn vriend Bertus Botterman. Hij trad in
besloten kring op als danser en voordrachtskunstenaar. Ook schreef hij onder
pseudoniem verzetspoëzie, schimpdichten, pamfletten en een roman.
Hij raakte betrokken bij de uitgave
van het illegale blad De Vrije Kunstenaar
en de hulpverlening aan Joodse onderduikers. Als lid van de Raad van Verzet (RvV) – een
koepelorganisatie van het verzet – nam hij vanaf mei 1943 deel aan overvallen
op distributiekantoren, aanslagen op collaborateurs en diverse
bevrijdingsacties van gevangenen. Peekelharing hoorde bij de groep van Gerrit
van der Veen die zeker 5 mislukte overvallen op het Huis
van Bewaring aan de Weteringschans pleegden, doel was om enkele kameraden te
bevrijden. Eind maart 1944 vond de Sicherheitspolizei (Sipo) in Den Haag
aantekeningen bij een op 28 maart 1944 bij een poging tot arrestatie
doodgeschoten RvV-man (Raad van Verzet). Mede op grond van deze notities kon de
Sipo de volgende dagen diverse verzetsmensen arresteren, onder wie Pekelharing.
Samen met Koen Limpers werd Peekelharing op 6 april gearresteerd in Hotel Americain aan het Amsterdamse
Leidseplein en ingesloten in het nabijgelegen Huis van Bewaring aan de
Weteringschans. Daar werd hij gemarteld, onder andere door hem een nacht in een
ton ijskoud water te laten staan.
Op 10 juni 1944
werd Pekelharing met zes andere verzetsmensen, onder wie leden van zijn
verzetsgroep ter dood veroordeeld door een Polizeistandgericht.
Nog dezelfde dag werden zij gefusilleerd in de duinen bij Overveen en daar
begraven.
2. Mina
Sluyter
Amsterdam, 31 mei 1916 – 30 september 1942 te Auschwitz Gearresteerd Amsterdam, 24-7-1942 wegens homoseksualiteit
Op dat moment werd het beroep van Mina opgegeven als naaister; ze woonde in 1942 op de Kerkstraat 378-II. Ze woonde in de Kerkstraat met een niet-joodse vrouw met wie ze daarvoor al op Amstel 178 had gewoond, bij het café (Queen) Mary van Mary Milton. Haar naam is bekend vanwege een aantekening van het Bureau Joodsche Zaken op 24 juli 1942: ‘in bewaring voor homosexualiteit 24-7-1942, ook Jodin, overgebracht naar SD’. Mina Sluyter had een ‘arische vrouw’ bezocht met wie zij een lesbische relatie zou hebben. Zij werd twee maanden na haar arrestatie in Auschwitz vermoord.
Enige tijd na het leggen van deze steen werd de Kerkstraat door de gemeente Amsterdam gerenoveerd. De stenen in deze straat (het waren er verschillende) werden verwijderd en opgeslagen. Op 22 april 2022 zijn ze herplaatst. Enkele dagen tevoren werd er tot mijn grote verbazing contact opgenomen door overlevende familieleden Sluijter (ze schrijven het zelf met een ij, en niet zoals de gemeente met een y). Ik had ooit een oproep bij het Joods Digitaal Monument gezet, en die werd uiteindelijk gezien. Gelukkig konden een aantal familieleden bij de herplaatsing van de steen aanwezig zijn, waaronder kinderen (en kleinkinderen) van Mina’s zus en broer. Haar lesbisch zijn was bekend in de familie, maar was geen probleem.
3.
Samuel Hoepelman
Amsterdam, 28 juni 1896 – 23 april 1943, te Sobibor Gearresteerd Amsterdam, 26 augustus 1942 wegens homoseksualiteit Gedeporteerd naar Westerbork december 1942
Samuel was kantoorbediende en ongehuwd. Hij woonde bij zijn hoogbejaarde ouders, Jacob Hoepelman (Amsterdam 1863) en Alida Hoepelman-Suis (idem) op de Valckenierstraat 35-I. Op 26 augustus 1942 werd hij door de brigadier Van Opijnen bij de zedenpolitie ontboden, evenals Isaäc Walvisch en Salomon Lam. Van Opijnen rapporteerde aan het Bureau Joodsche Zaken dat Hoepelman ‘meermaals tegennatuurlijke ontucht heeft bedreven met arische jongens, en nog steeds openbare toiletten bezoekt om hen tot ontucht te verleiden’. Het Bureau (Komissaris P.K.) stelde op basis hiervan vast dat deze jood een gevaarlijke homoseksueel was en een ‘Volksschädling’, een schadelijk element. Hij diende definitief uit de maatschappij te wordenverwijderd. In vergelijkbare termen werd gesproken over Isaac Walvisch en Salomon Lam. Bij deze werd bovendien toegevoegd dat hij communist was.
Samuel Hoepelman werd op de dag van zijn
arrestatie uitgeleverd aan de SD. In december ’42 werd hij naar Westerbork
gestuurd, en van daar op 20 april 1943 naar Sobibor gedeporteerd. Daar werd
Samuel Hoepelman op 23 april vergast, 46 jaar oud. Zijn ouders waren enkele weken
voor hem, op 26 maart 1943, in hetzelfde kamp omgebracht.
4 . Willem Johan Cornelis Arondéus
Naarden 22 augustus 1894 – Gefusilleerd 1 juli 1943 te Bloemendaal (Overveen, duinen)Beeldend kunstenaar en schrijver. Laatste adres: Singel 65-F te Amsterdam. Homoseksuele verzetsman. Datum arrestatie 1 april 1943
De kunstenaar Willem Arondeus was redelijk succesvol met opdrachten voor kunstwerken in openbare gebouwen. Toen in de loop van 1941 zijn studie over de monumentale schilderkunst in Nederland werd gepubliceerd, bevond Arondéus zich al midden in het verzetswerk. In de lente van dat jaar begon hij de Brandarisbrief te schrijven. Voortdurend spoorde hij aan tot verzet tegen de voorgenomen oprichting van de Kultuurkamer en signaleerde gevallen van culturele collaboratie. In 1942 ging de Brandarisbrief op in De Vrije Kunstenaar, opgericht door de musicus Jan van Gilse die met Arondéus en de beeldhouwer Gerrit Jan van der Veen de redactie ging vormen. Zijn aandeel in de verspreiding van de door Van der Veen en zijn medewerkers ingenieus vervalste persoonsbewijzen, leidde ertoe dat Arondéus en Van der Veen de leiding op zich namen van de op 27 maart 1943 gepleegde aanslag op het Amsterdamse bevolkingsregister, om aldus de mogelijkheid van controle op de in omloop zijnde persoonsbewijzen uit te schakelen. Tot degenen zijn meededen aan deze aanval behoorden ook de couturier Sjoerd Bakker en de celliste en dirigente Frieda Belinfante. Sjoerd Bakker vervaardigde de valse uniformen. Na de aanslag zorgde loslippigheid onder de deelnemers voor een reeks arrestaties; Arondéus werd op 1 april op zijn onderduikadres gearresteerd. Na door een in het Koloniaal Instituut (thans Koninklijk Instituut voor de Tropen) zetelende Duitse rechtbank ter dood te zijn veroordeeld, werd hij met de voornaamste deelnemers aan de aanslag op 1 juli 1943 in Overveen gefusilleerd. Een gedenksteen aan de gevel van het naast de ingang van de Amsterdamse dierentuin Artis gelegen gebouw herinnert aan de deelnemers van de daar gepleegde aanslag en vermeldt ook de naam van Arondéus. De homoseksualiteit van enkele leden van de Van der Veen groep werd tijdens de rechtszaak als verzwarende factor aangehaald.
5 .Isaac Metzelaar
Amsterdam 22 maart 1874 – Auschwitz 19 augustus 1942 Zonder beroep Wonende Amstellaan 82-ii (thans: Vrijheidslaan) te Amsterdam Joods en Homoseksueel Datum arrestatie 6 juli 1942
Isaäc
Metzelaar was al wat ouder: toen hij gearresteerd werd
op 6 juli 1942 door de brigadier zedenpolitie, Jasper van Opijnen, vanwege
verboden homoseksueel gedrag (nl overtreding van de Verordening van de
Rijkscommissaris) was hij al 68 jaar. Hij leefde gescheiden van zijn vrouw Hendel
Limkowksi. Metzelaar woonde in
1941 op de Amstellaan 82-II, na de oorlog Stalinlaan geheten en sinds 1956
Vrijheidslaan, niet ver van de
Amstel. Metzelaar maakte deel uit
van een van de eerste transporten van Amsterdam naar Westerbork, die 15 juli
1942 begonnen. Daar behoorde hij tot de gevangenen die al op 24 juli naar Auschwitz
werden gedeporteerd.
6. Salomon
Lam
Amsterdam, 24 september 1886 – 13 november 1942 te Auschwitz Gearresteerd Amsterdam 24 augustus 1942 wegens homoseksualiteit Gedeporteerd naar Westerbork Adres: Nieuwe Achtergracht 107 parterre
Salomon was handelsreiziger en ongehuwd. Hij stond al sinds 1910 bekend bij de Amsterdamse politie als bezoeker van een jongensbordeel, zoals uit onderzoek van Theo van der Meer bleek. In 1910 was dit niet strafbaar, maar de zaak speelde een rol bij de discussie over de invoering van art 248bis. Lam was ook een van de eersten die gearresteerd werd toen de wet eenmaal was ingevoerd. In 1912 werd Lam in Utrecht gearresteerd en opgesloten in de gevangenis aan het Wolvenplein daar. Hij stond ook bekend als Karel en was bijziend. Op 29 januari 1914 werd hij weer vrijgelaten. Een psychiatrisch rapport uit die tijd over hem laat zien hoe men over homoseksuele joden dacht:
Hij was “raar”, “een raar ventje”, “een halve gare”, “idioot”, “brutaal”, “verbrassend”, “arrogant”, “gemeen in zijn mond”, “babbelig”, “zeer coquet”, “een eigenaardig type”, “een blagueur”, zelfs “een Don Juan tegenover vrouwen”. Hij waste zich te vaak en nog wel over het hele lijf. Als kind op school had hij altijd een druipneus. “Idiotie” kwam in zijn familie veelvuldig voor en zijn vader had syfilis gehad. Terwijl hij al jaren dezelfde betrekking had, beweerde het rapport dat hij er geen kon houden. De “halve gare” had al een eerdere veroordeling achter de rug. Hospita’s en buren, soms getipt door de politie, bespioneerden hem als hij bezoek ontving. Hij was meermalen hardhandig op straat gesmeten. (Uit: Theo van der Meer, De ‘verkeerde’ nering van de Kaak. Ons Amsterdam 56, april 2004)
Volgens het Amsterdamse politierapport van 1942 was zijn adres Nieuwe Achtergracht 107 parterre, de woning van het bejaarde echtpaar Emanuel en Mirjam Mossel-Mulder. Op 26 augustus 1942 werd hij door Jasper van Opijnen van de zedenpolitie ontboden, en gearresteerd, op dezelfde dag als Samuel Hoepelman en Isaäc Walvisch. Van Opijnen rapporteerde aan het Bureau Joodsche Zaken, in dezelfde bewoordingen als hij bij Hoepelman deed, dat Lam ‘arische’ jongens tot ontucht verleidde. Het Bureau stelde op basis hiervan vast dat deze jood een gevaarlijke homoseksueel was en een schadelijk element dat definitief uit de maatschappij moest worden gebannen. Medewerker Kaper van het Bureau wist bovendien dat Salomon een communist was. Dit woord is onderstreept. Salomon Lam, jood èn homo èn communist, werd dezelfde dag nog uitgeleverd aan de SD en via Westerbork naar Auschwitz gedeporteerd. Daar werd hij op 13 november 1942 vermoord, 56 jaar oud.
7. Isaäc
Walvisch
Amsterdam, 21 september 1888 – 14 september 1942 te Auschwitz Gearresteerd Amsterdam, 26 augustus 1942, wegens homoseksualiteit Gedeporteerd naar Westerbork Adres: Kromme Mijdrechtstraat 6II
Bij het leggen van de stolperstein was ook Willy Walvisch aanwezig, zij had haar oom Isaäc nog gekend als 8 jarig meisje. Hij kwam vaak bij haar ouders eten. Hij was een grote, opgewekte man, die officieel marktkoopman was, maar het liefste als entertainer in allerlei clubs optrad. Eind jaren twintig en gedurende de jaren dertig vroeg hij regelmatig financiële ondersteuning bij de gemeentelijke sociale dienst van Amsterdam aan. Daar was ook bekend dat hij homoseksueel was. Het ligt in de rede te vermoeden dat dit gegeven via de sociale dienst ook aan de politie van Amsterdam was doorgegeven en er zo toe heeft geleid dat Walvisch in 1942 door de zedenpolitie werd opgepakt met fatale gevolgen.
Simone Walvisch sprak bij het leggen van de steen over haar oudoom Isaäc:
Hij was homosexueel en kwam daar ook voor uit, hoewel dat in de regel nog als een schande werd gezien. Hij kwam regelmatig eten op de Raamgracht, ook bij mijn vaders neef Ies en Nelly. Hun dochter Willy vertelde dat hij in de oorlog een keer bij hen kwam eten en alvast een boterkoekje had gekocht voor later op de avond, omdat zijn vriend bij hem op bezoek zou komen. Heeft haar vader Ies dat boterkoekje verstopt… Elk half uur speelde het carillon van de Zuidertoren het lied ‘Zie de leliën op het veld’. Na het eten moest Isaac om half 8 weer vertrekken, want om 8 uur moest hij thuis zijn vanwege spertijd. Isaac zei dan: “Ich komm mit der Lelie und ich gehe mit der Lelie.”
In 1942 woonde hij op een kamer op de Amstellaan 27 II hoog. Op dat adres staan op dat moment nog twee gezinnen ingeschreven: de familie Van Gelder (3 personen) en de familie Lopes Cardozo (4 personen). Allen zijn in een concentratiekamp omgekomen.
Op 26 augustus 1942 werd Walvisch door de zedenpolitie opgepakt. Dat was op dezelfde dag als Samuel Hoepelman (zie boven). Hij bleef niet lang in arrest en werd op 10 september naar Westerbork gestuurd en de volgende dag naar Auschwitz. Op 14 september 1942 werd Isaäc Walvisch vergast, 53 jaar oud, volgens zijn nicht Willy met ster en roze driehoek.
8. Sjoerd
Bakker
Leeuwarden 10 juni1915 – Gefusilleerd: 1 juli 1943 te Bloemendaal (Overveen, duinen) Homoseksuele verzetsman. Datum arrestatie: 1 april 1943 Adres: Vondelstraat 24 Amsterdam
Sjoerd Bakker was als zelfstandig kleermaker/ontwerper werkzaam in zijn woning aan de Vondelstraat in Amsterdam. Hij was daarin zeer succesvol. Vanaf 1942 verleende Sjoerd Bakker hulp aan (Joodse) onderduikers. Hij verzorgde bonkaarten en persoonsbewijzen en hielp Joden hun inboedels illegaal onder te brengen. In eerste instantie werkte hij zelfstandig, later kwam hij in contact met de Persoonsbewijzencentrale die zich bezig hield met het vervalsen en stelen van persoonsbewijzen voor onderduikers. In februari en maart 1943 was hij direct betrokken bij de aanslag op het Amsterdamse Bevolkingsregister. Hij maakte de politie-uniformen die nodig waren voor de aanslag. De benodigde stof verkreeg hij via relaties bij de Hollandia Confectiefabrieken Kattenburg. Na de aanslag dook hij onder, maar werd na vijf dagen gearresteerd. In juni 1943 werd hij door een SS- und Polizeigericht samen met 11 andere die aan de aanslag op het Bevolkingsregister hadden deel genomen ter dood veroordeeld. Op 1 juli 1943 werden zij gefusilleerd in de duinen bij Overveen en in een massagraf begraven.
9. Frieda
Belinfante
Amsterdam 10 mei 1904 – Santa Fe (USA) 5 maart 1995 Adres in Amsterdam in de oorlog: Jacob Obrechtstraat 64
De vader van Frieda Belinfante was
een Joodse pianist, haar moeder is niet Joods. Ze groeide op in een gezin met
drie kinderen. Al op jonge leeftijd moeten alle kinderen verplicht een
instrument bespelen. Frieda kiest voor de cello. Als Frieda zestien jaar is
wordt ze verliefd op componiste Henriëtte Bosmans en ze wonen zeven jaar
samen. Eind jaren dertig richt ze
haar eigen orkest op ‘Het Klein Orkest’ en wint als enige vrouwelijke kandidaat
het door Herman Scherchen georganiseerde dirigentenconcours.
Bij het aanbreken van de oorlog kan ze haar werkzaamheden als dirigente niet meer voortzetten. Ze sluit zich aan bij de verzetsgroep van Gerrit van der Veen en Willem Arondéus. Daar helpt ze met het vervalsen van persoonsbewijzen. Ook spoort ze vrienden en kennissen aan om hun eigen persoonsbewijs ‘te verliezen’ zodat ze een nieuw kunnen aanvragen. Ze helpt bij de voorbereiding voor de aanslag op het bevolkingsregister aan de Plantage Middenlaan waarmee ze de gegevens van onder andere 70.000 Amsterdamse Joden willen vernietigen. De aanslag mislukt. Bij de aanslag is Belinfante zelf niet aanwezig (ze zat mogelijk mogelijk op het dak nabij). Alle directe plegers van de aanslag worden niet veel later opgepakt; ze zijn waarschijnlijk verraden.
Belinfante verkleedt zich als man onder de naam Hans Kroon en gaat zo een tijd onherkenbaar door het leven. Haar eigen moeder herkent haar niet. Als ze weer het gevoel heeft niet langer veilig te zijn duikt ze eerst een periode onder bij twee lesbische vriendinnen in Laren. Daar krijgt ze te horen dat de SD haar op de hielen zit en ze neemt de beslissing om het land uit te vluchten. Samen met een van de vriendinnen uit Laren vlucht ze via de pilotenlijn via Parijs naar Zwitserland. Na de oorlog keert ze terug in Nederland maar aardt daar niet zo goed, mede omdat ze als vrouw niet meer aan het werk komt als dirigent. Ze besluit naar de Verenigde Staten te emigreren. Belinfante vertelt later in een interview dat ze in een verkeerde tijd geboren is en veel meer uit het leven had kunnen halen. Hiermee refereert ze zowel aan haar carrière als dirigent als aan haar homoseksualiteit.
Publiciteit
Het leggen van de stolpersteine kreeg ruime aandacht in de media. Het NOS journaal, Radio 1, The Guardian, de NRC, het Parool, de Leeuwarder Courant en de Trouw besteedden er aandacht aan.
In de middag van 8 oktober nodigde het NIOD nabestaanden, onderzoekers en andere betrokkenen uit voor een lunch. Het was de eerste keer dat het NIOD aandacht aan dit onderwerp besteedde. NIOD-directeur Martijn Eickhoff bevestigde dat onderzoek naar de positie en lotgevallen van homoseksuele Joden en verzetsmensen meer aandacht verdient, ook van het NIOD.
Met dank aan : COC Nederland, gemeente Amsterdam, Theo van der Meer en Simone Walvisch .foto’s Sjaan van der Jagt
Fredy
Hirsch was joods en homoseksueel, een sportman en geboren leider. Hij zorgde
voor duizenden joodse kinderen in twee concentratiekampen in Tsjechië. Zijn
leven eindigde in Auschwitz op 8 maart 1944 onder nooit opgehelderde
omstandigheden.
De als homoseksueel ‘vergeten held’ krijgt nu pas meer aandacht. De journalist Dirk Kämper schreef een biografie over hem. Op basis hiervan maakte het ZDF een documentaire over zijn leven die eind maart 2020 werd uitgezonden en online op YouTube (“Fredy Hirsch, ein deutscher Held”) te bekijken is. De Israelische filmer Rubi Gat maakte in 2017 de lange biografische film Dear Fredy die veel meer ingaat op Fredy’s homoseksualiteit. Op internetsites en krantenartikelen was er al eerder over hem te lezen. Maar het ene verhaal is het andere niet. Niet iedereen blijkt even goed uit de voeten te kunnen met Fredy’s homoseksualiteit, hoewel het nergens ontkend wordt – hij stak het dan ook niet onder stoelen of banken, ook niet in het kamp. Niemand gaat echter in op de vraag welke relatie er was tussen Fredy’s homoseksualiteit en zijn opvallende daden in de concentratiekampen Theresienstadt en Auschwitz. Toch lijkt die relatie me duidelijk.
Alfred (‘Fredy’) Hirsch werd op 11 februari 1916 geboren in Aken, net over de Nederlandse grens in een niet-orthodoxe joodse familie. Zijn vader was slager. Mogelijk heeft het vroege uiteenvallen van zijn familie (zijn vader overleed toen hij 10 jaar was; zijn moeder kon de situatie niet aan en verliet de jongens) er mede voor gezorgd dat Fredy en zijn broer Paul op zoek gingen naar een andere veilige haven. Die vonden ze allereerst bij de joodse organisaties. Bij deze organisaties vond Fredy een uitlaatklep voor zijn organisatietalent dat hij dienst stelde van zowel zijn sportiviteit (gymnastiek en turnen) als het zionisme. Dat is de kern van wat Fredy uitdroeg, vanaf de tijd dat hij nog een adolescent was. En het verbazingwekkende is dat hij dat tot vrijwel de laatste dag van zijn korte leven in de concentratiekampen wist vol te houden. Als joden zich wilden voorbereiden op emigratie naar Israel en zich te weer moesten stellen tegen het antisemitisme was het van het grootste belang dat ze hun lichaam en geest zo sterk mogelijk maakten. Al vanaf het begin van de 20e eeuw ontstonden – als reactie op de duits-nationalistische turnbonden – ook joodse turn en gymnastiek organisaties. Ze leken uiterlijk en innerlijk sterk op de nationalistische Duitse organisaties. Deze werden echter steeds antisemitischer. Gemeenschappelijk was het belang dat toegekend werd aan een sterk lichaam (Körperkultur). Dat gold vooral voor de joodse organisaties die zich primair als Duits definieerden. Fredy ging echter een andere kant op: die van het zionisme. Dat veroorzaakte ook een breuk met zijn broer Paul. Voortaan had hij weinig contact met zijn familie.
Al in 1931 werd Fredy een van de leiders van de joodse jeugdvereniging in Aken en richtte de afdeling Aken van de joodse padvindersbond op. Hij hield het al spoedig niet meer in Aken uit, ook omdat zijn moeder, die in 1926 weduwe was geworden, met haar nieuwe man naar het buitenland verhuisde. Mogelijk heeft ook zijn homoseksualiteit voor conflicten gezorgd. In de volgende jaren woonde hij in verschillende steden in Duitsland, steeds actief in de Joodse Padvindersbond Duitsland (JPD) en de Makkabi Hatzair, een Zionistische sportorganisatie. Veel Joodse sportclubs heten Makkabi naar een joodse vrijheidsstrijder uit de 2e eeuw (de joodse zaalvoetbalclub Makkabi in Amsterdam kwam onlangs nog in het nieuws omdat ze politiebescherming vroegen vanwege antisemitische bedreigingen. Soms verandert er helaas niets.) De Makkabi hadden een programma waarbij een bijna militaire training centraal stond. Dat werd nog noodzakelijker toen de nazis in 1933 aan de macht kwamen en het voor veel joden duidelijk werd dat ze Duitsland moesten ontvluchten, wilden ze het overleven.
In 1935 verhuisde Fredy illegaal naar Tjecho-Slowakije, eerst naar Brno en later naar Praag. De introductie van de Neurenberger rassenwetten maakten het voor joden steeds onaangenamer om in Duitsland te wonen. In dat jaar werd ook paragraaf 175, het strafwetartikel tegen homoseksueel gedrag aangescherpt. Het was toen voor iedereen al een tijd duidelijk dat Fredy homoseksueel was.
Er zijn
enkele filmopnamen van Fredy bewaard gebleven. We zien een afgetrainde
jongeman, donker haar dat keurig in de plooi zit, ontbloot bovenlijf die
verschillende turnoefeningen doet op een veld in de openlucht. Zijn dit opnames
die gemaakt zijn voor de propagandafilm die de nazi’s in Theresienstadt
maakten?
Verbazingwekkend is ook dat Fredy vrijwel altijd open over zijn homoseksualiteit was. Soms gaf dat uiteraard problemen, maar nog verbazingwekkender is eigenlijk dat het ook heel vaak gewoon geaccepteerd leek – zo was hij nu eenmaal kennelijk en er viel niks aan te veranderen. Ook in de Makkabi werd er wel over en met hem over gesproken maar kennelijk wist hij iedereen te overtuigen dat het geen probleem was in zijn werk met jongeren omdat hij zich van relaties zou onthouden. Maar ongetwijfeld zal hij steeds extreem op zijn hoede zijn geweest dat zijn contacten met jongeren geen aanleiding tot verkeerde speculaties gaven. Later, in het kamp probeerden enkele vrouwen hem nog hardnekkig aan een tweetal aantrekkelijke dames te koppelen, maar het volstrekte mislukken van deze pogingen werd na al die jaren door de toenmalige kinderen die dat echt wel doorhadden met enige gegrijns vermeld. In de literatuur over Fredy vinden we nergens een relatie tussen Fredys werk met jongeren en zijn homoseksualiteit. Toch zou het me niet verbazen als die er wel was, in een periode dat de ‘pedagogische eros’ in homoseksuele kringen opgeld deed en homoseksuele mannen zich inzetten bij de opvoeding van adolescente jongens. Er is overigens geen aanwijzingen dat zijn voorkeur naar jongeren uitging, al waren er vage beschuldigingen. Ja, hij had zeker relaties, al zijn de bronnen niet duidelijk met wie en waar. Kämper houdt het vaag. De Tsjechische historici Anna Hájková en Alena Mikovcová vonden in de archieven van de Makkabi in Brno en in interviews met overlevenden dat Fredy tussen 1936 en 1939 in Brno samenwoonde met zijn vriend Jan (Jenda of Honza) Mautner (geb. 19 november 1912 in Boedapest), een student medicijnen. Hij omschreef het als de gelukkigste tijd van zijn leven. Ook hier zette hij plaatselijke Makkabi groepen op, maakte een programma met veel buitenactiviteiten, organiseerde Makkabispelen en schreef voor de lokale Makkabikrant. In 1939 ging hij naar Praag. Hij kreeg een betaalde baan bij de Makkabi Praag, maar bleef problemen houden met zijn verblijfsvergunning, omdat hij illegaal in het land was. Inmiddels was Tsjechië door de Duitsers bezet. Op dat moment was het nog mogelijk voor joden om uit te reizen naar Palestina. Hij gaf daar les aan jongeren om ze voor te bereiden op het leven in een kibbutz. Een aantal jongens kreeg de mogelijkheid om via Denemarken te ontsnappen. Er kon één leider van de Makkabi mee. Er werd om geloot met luciferstokjes, Fredy verloor en bleef in Praag. Volgens een andere versie van het verhaal won hij, maar koos er voor in Praag te blijven omdat hij ‘zijn’ kinderen niet in de steek wilde laten. De ‘jüdischen Auswanderung’ naar Israël kwam de nazi’s aanvankelijk wel goed uit, maar toen het steeds moeilijker werd de vele joden die weg wilden daadwerkelijk daar te krijgen, veranderde het reisdoel van de ‘jüdische Auswanderung’ in een sinistere ‘eindoplossing’.
Fredy in Theresienstadt.
Op 4 december 1941 werd Fredy naar Theresienstadt gedeporteerd als een van de 22 stafleden die moesten helpen daar een nieuw joods ghetto op te zetten. Jan Mautner volgde in 1942, maar het is niet bekend of ze elkaar ooit nog terugzagen. Terezin, 60 km ten noorden van Praag, was een oude kazerne die door de nazi’s als joods ghetto was aangewezen. Naar de buitenwereld toe wilden de nazi’s het voordoen alsof het een humaan kamp was. Daarom wilden ze ook geen grote groepen joden verder naar het oosten deporteren, met als gevolg dat het kamp overvol werd. Opvallend aan Theresienstadt was dat de joodse gevangenen een zekere mate van zelfbestuur hadden, zij het wel onder bevel van de Duitse bezetters. Fredy werd assistent van Egon Redlich, de leider van de jeugdafdeling. In tegenstelling tot andere kampen was er in Theresienstadt een familieafdeling. De kinderen zaten in een apart gedeelte en konden overdag bij hun ouders zijn. In het kinderblok kregen ze les van Fredy. Die drong er op aan dat de kinderen discipline in alles hanteerden. Ook al was het nog zo koud, alle kinderen moesten zich ‘s ochtends wassen. Ze moesten zichzelf en hun omgeving schoon houden en waar mogelijk buiten doorgaan met hun gymnastiekoefeningen. Fredy kende de eerste les van het concentratiekamp: reinheid en tucht redden levens. Ongetwijfeld heeft dit een aantal kinderen uiteindelijk het leven gered. Dank zij de goede relaties die Fredy met de Duitse kampleiding onderhield konden er in 1943 zelfs Makkabispelen in het kamp georganiseerd; onder de duizenden toeschouwers waren zelfs veel nazibewakers. Toch was Fredy niet helemaal vrij om te doen en laten wat hij wilde. Na een incident werd hij opgepakt, geslagen en op 8 september 1943 voor straf naar Auschwitz gedeporteerd .
Auschwitz-Birkenau
In de loop van 1943 werden meer dan 17.500 joodse gevangenen van het overvolle Theresienstadt naar Auschwitz-Birkenau gebracht. Hier waren de omstandigheden natuurlijk veel slechter: Auschwitz was een vernietigingskamp waar de meerderheid van de gevangenen meteen of op termijn naar de gaskamers werd gestuurd. Toch werd ook hier een deel (blok B IIb) als ‘Familienlager Theresienstadt’ bestemd. Met hetzelfde doel als eerst: om het zgn humane gezicht van de nazi’s te laten zien in het geval dat het Rode Kruis ook hier op inspectie zou komen (wat niet gebeurde). Gevangenen werden gedwongen geruststellende kaarten naar huis te sturen, die doorgaans pas arriveerden als de afzenders al lang vergast waren. Ook in Auschwitz onderhield Fredy goede relaties met de nazikampleiding, waardoor hij voor de kinderen meer voedsel en ruimte kon verkrijgen. Hij zat hoog in de organisatie van het kamp en droeg ondanks zijn jeugdige leeftijd een grote verantwoordelijkheid. Fredy Hirsch drong er bij de kampleiding (de beruchte arts Mengele) op aan ook hier een kinderblok te maken. 700 kinderen kregen hier de ruimte om te spelen en te sporten. Er werd zelfs onderwijs gegeven, ongehoord in een concentratiekamp: Engels en Tsjechisch, letterkunde, er werd theater opgevoerd. Op de witgesausde wanden werden door een iets oudere gevangene die goed kon tekenen zelfs vrolijke figuren getekend, bij voorbeeld uit de Disney tekenfilm Sneeuwwitje. Ze had de film voor de oorlog zo vaak gezien dat ze ze uit het hoofd kon tekenen.
Toch was er wel kritiek op Fredy. Men vond hem
arrogant, hij was anders en men wantrouwde zijn intensieve contacten met de
Duitsers. Er gingen geruchten dat hij een relatie met een hoge nazi in het kamp
had. Ook leek hij wel erg vertrouwelijk met de beruchte kamparts Mengele. In
Nederland zou men dit dilemma later ook wel schetsen als dat van een
burgemeester in oorlogstijd. Wat moet je: meedoen of in verzet gaan? Effectief
was het wel. Fredy viel op als Duitser in Tsjechië: hij zag er uiterst verzorgd
en atletisch uit, hij gedroeg zich correct en met autoriteit en bovendien: hij
sprak Duits en kende de gewoontes en het systeem van de bezetter. (Overigens
leerde hij in al die jaren vrijwel geen woord Tjechisch – een talenknobbel
bezat hij niet). Als de SS al op de hoogte was van Fredy’s homoseksualiteit,
interesseerde dat hen kennelijk niet. Zelf zou hij het in die tijd wat meer
verborgen hebben gehouden.
Het einde.
De gevangenen ontdekten op lijsten met hun
namen die bij de kampleiding lagen de letters ‘SB na 6 maanden’: Speciale
Behandeling, of wel de gaskamer. 6 maanden na aankomst, dat was dus begin maart
1944. Steeds meer geruchten deden de ronde dat het hele kamp, inclusief het
kinderblok, voor de gaskamer was bestemd. Men zou hen zogenaamd naar een
werkkamp in de buurt sturen. Sommige gevangenen wilden een opstand beginnen, om
dan tenminste strijdend ten onder te gaan. Fredy werd gevraagd de opstand te leiden.
Hij vroeg 24 uur bedenktijd. Het was een keuze van de duivel: meedoen met de
opstand en ‘zijn’ kinderen in de steek laten, of niet meedoen en ook sterven.
24 uur later was Fredy dood, overleden aan een overdosis slaaptabletten. Het is
nooit duidelijk geworden of hij deze zelf had ingenomen, of hij de overdosis
per ongeluk kreeg om hem even rustig te houden of dat hij vermoord werd omdat
hij te lastig werd. De meerderheid van de gevangenen van het familieblok werd
in de maanden daarna vergast. Slechts 1294 overleefden het kamp. De ironie van
de geschiedenis wil dat een aantal van hen door Mengele van de gaskamer was
gered om ‘tweeling experimenten’ op hen te doen.
Jan Mautner overleefde het kamp. Hij vond een
nieuwe liefde, Walter Löwy, een apotheker. Hij overleed in 1951 aan
tuberculose.
Na de oorlog vertelden verschillende
overlevenden van het kamp hun geschiedenis. Daarin werd steeds gesproken Fredy
Hirsch en de belangrijke rol die hij in hun leven had gespeeld. Ze wisten
allemaal dat hij homoseksueel was. Maar de tolerantie die zij hadden gold niet
voor de communistische autoriteiten in het naoorlogse Tjecho-Slowakije. Ook nu
nog figureert hij niet in de officiële geschiedenis van Terezin. Daardoor hij
is altijd onbekend gebleven, totdat hij pas onlangs aan de vergetelheid werd
ontrukt.
Bronnen
Aharony, Michal : The Unknown hero who saved
children at Auschwitz. Haaretz online 5
april 2018
Hájková, Anna : Die Geschichte von Jan Mautner
und Fredy Hirsch: Jung, Schwul –
und von den Nazis ermordet. Der
Tagesspiegel online 31 augustus 2018.
Kämper, Dirk: Fredy Hirsch und die Kinder des
Holocaust. Die Geschichte eines vergessenen Helden aus Deutschland. Zürich
2015.
Fredy Hirsch. Wikipedia.
De foto van Jan Mautner is gereproduceerd met vriendelijke permissie van het Provinciaal Archief van Moravië in Brno, B 26, Policejní reditelství Brno, box nr.3373, fol. 263-263a.
ZDF-History: Ein deutscher held: Fredy Hirsch
und die Kinder des Holocaust. https://www.zdf.de/dokumentation/zdf-history/ein-deutscher-heldfredy-hirsch-und-die-kinder-des-holocaust-100.html
Magnus Hirschfeld speelde een belangrijke rol bij de ontwikkeling van het begrip homoseksualiteit in Duitsland en ver daarbuiten in het begin van de twintigste eeuw. In zijn Institut für Sexualwissenschaft in Berlijn ontvingen hij en zijn naaste medewerkers honderden mensen die informatie en advies over hun seksuele leven en voorkeuren wilden hebben. Vanuit de gedachte dat seksualiteit en oriëntatie direct voortkwamen uit lichamelijke gesteldheid onderzocht hij hun lichamen en publiceerde daarover, bij voorbeeld in de Jahrbücher für Sexuelle Zwischenstufen. Ook werden er regelmatig colleges en voorlichtingsavonden op het Instituut gegeven.
Maar Hirschfeld was ook joods. Zijn werk riep veel weerstand op bij de rechtse burgerij en de opkomende nazi’s, en zijn joodse afkomst hielp daar niet bepaald bij. In 1930 vertrok hij voor een langere reis naar de Verenigde Staten en toen hij in 1932 terugkeerde naar Europa was de situatie zo verslechterd, dat hij besloot zijn wereldreis te verlengen en voorlopig niet naar Duitsland terug te keren. Hij zou Duitsland nooit meer terugzien. Op 6 mei 1933 werd het Institut fur sexualwissenschaft door Nazi studenten geplunderd en enkele dagen later werd de beroemde bibliotheek op de brandstapel gegooid. Hirschfeld was op dat moment in Parijs en zag de boekverbranding, waarover hij al schriftelijk bericht had gekregen, op het bioscoopjournaal ‘unter tiefster seelischer Erschütterung’. S
In het moderne Europa zonder grenzen kunnen we ons moeilijk voorstellen hoe lastig in deze periode reizen en vooral langere tijd buiten de eigen landsgrenzen verkeren was. Paspoorten werden voor een periode van vijf jaar afgegeven, dat is niet anders dan nu. Hirschfelds pas liep af in mei 1933 op het moment dat hij in Zwitserland was. Uit angst dat de pas niet meer verlengd kon worden en hij in het mogelijk voor hem gevaarlijke Zwitserland opgesloten zou raken stak hij de ‘groene grens’ naar Frankrijk over, een land dat hij goed kende. In de loop van 1934 kon hij toch nog veel reizen maken: Nice, Venetië, Milaan, Verona, Lausanne, Genève. Maar vanaf het voorjaar van 1935 beperkte de Duitse regering de mogelijkheden om paspoorten en visa te verlengen. Hij durfde Frankrijk niet uit te reizen uit angst dat hij niet meer kon terugkeren. Hij zat dus vast. Een van zijn twee levenspartners, Instituts-medewerker Karl Giese, die om onbekende reden niet met hem meegereisd was naar de VS, had een vergelijkbaar probleem: hij werd in 1934 opgepakt wegens seks met een man in een sauna en werd vervolgens uitgewezen uit Frankrijk. Hij woonde daarna in Wenen en Brno.
Over de laatste levensjaren van Hirschfeld in
ballingschap is weinig bekend. We kunnen er meer over lezen in Magnus Hirschfelds Exil-Gästebuch, dat
onlangs is uitgegeven. Hirschfeld had de gewoonte om mensen die hij ontmoette
te vragen iets persoonlijks in een ‘gastenboek’ te schrijven. Mij drong steeds
de vergelijking op met het gastenboek dat je in sommige vakantieverblijven
aantreft, waarin de gasten naam, datum, en iets aardigs schrijven. Alleen waren
de personen in kwestie niet letterlijk Hirschfelds gasten, maar mensen die hij
ontmoette. Ook plakte hij veel foto’s van de mensen die op bezoek kwamen,
enkele plaatjes uit de Berlijnse tijd en soms krantenknipsels en aankondigingen
van lezingen in het boek.
Het boek belandde via allerlei omwegen in het
Deutsche Literaturarchiv Marbach waar het uiteindelijk ontdekt werd door Marita
Keilson-Lauritz die zich lange tijd met de transcriptie en het achterhalen van
de namen bezighield. Nu is het onder de vleugels van het Magnus Hirschfeld
Gesellschaft in facsimile met aantekeningen is uitgegeven. De aantekeningen
moeten een hels karwei geweest zijn. In totaal staan er bijna 90 foto’s in het
boek, meer dan 260 namen en berichten, in niet altijd even leesbare
handschriften, in diverse talen, waaronder chinees (Hirschfelds andere
levenspartner Li Shiu Tong was van chinese afkomst). 158 personen kon men
achterhalen. De korte biografieën achterin het boek tonen aan hoe groot het
netwerk van Hirschfeld was, en hoe hij, ondanks het verlies van zijn instituut
en bibliotheek toch probeerde nog iets van zijn werk voort te zetten.
De 65jarige besteedde wat de laatste twee jaar
van zijn leven zouden blijken te zijn aan pogingen iets van zijn levenswerk te
redden. Financieel hoefde hij zich geen zorgen te maken: behalve de inkomsten
uit lezingen en boeken had hij uit voorzorg aandelen in 1928 in De Bijenkorf
gekocht, die heel wat opleverden. Als arts mocht hij niet werken, omdat hij in
Frankrijk niet bevoegd was. Wel probeerde hij zijn Berlijnse instituut te laten
herleven in een ‘Institut des Sciences Sexologiques’ in zijn woning in Parijs.
In 1921 was Hirschfeld instrumenteel in de
oprichting van de Weltliga fur Sexualreform die tot doel had juridische
veranderingen in de veelal zeer verouderde en belemmerende regelgeving te
bewerkstelligen. Seksuele voorlichting, geboortebeperking, decriminalisering
van seksuele handelingen tussen volwassenen met beider toestemming stonden in
het tienpuntenplan van de Liga. Voorlichting over interseksuelen en
homoseksuelen moest discriminatie tegengaan. Zij dienden in het vervolg medisch
behandeld te worden en niet meer als misdadigers of zondaars. De Weltliga kwam
vanaf het eind van de jaren twintig jaarlijks of tweejaarlijks in verschillende
steden in Europa bijeen. Hirschfeld organiseerde vanuit zijn ballingschap nog
het congres van 1932 in Brno, maar na de oprichting van zijn Institut des
Sciences Sexologiques kreeg hij ruzie met de franse afdeling van de Weltliga
fur Sexualreform. Meningsverschillen over het programma waren de reden.
Mogelijk speelde ook nog een rol dat een van Hirschfelds voormalige Berlijnse
collega’s, de bij homohistorici niet onbekende Albert Moll hem er van
beschuldigde helemaal niet gevlucht te zijn om politieke redenen, maar omdat
hij bang was voor het gerecht gedaagd te worden wegens zedenmisdrijven.
In Parijs woonden veel Duitse ballingen, ook
wetenschappers. In 1934 richtten zij de Deutsche Freiheitsbibliothek op, ook
wel de bibliotheek van de verbrande boeken genaamd, omdat de bibliotheek op de
eerste verjaardag van de boekverbranding werd geopend. Ze bevatte vooral
materialen uit het Internationale Antifaschistische Archiv dat ooit ontstaan
was uit materiaal dat verzameld was voor het zgn Bruinboek dat na de brand in
de rijksdag in 1933 was verschenen. Heinrich Mann was president van de
bibliotheek. Hirschfeld was behalve bij de opening van de bibliotheek ook
betrokken bij de Notgemeinschaft der deutschen Wissenschaft und Kunst im
Ausland, een soort Akademie van Wetenschappen in ballingschap. Dit bleef in
nazi Duitsland natuurlijk niet onopgemerkt. Wegens de antinazi uitingen
probeerde het naziregime een aantal leden van de Notgemeinschaft hun Duitse
nationaliteit te ontnemen.
Spottend wordt opgemerkt dat de
gemeenschappelijke kerstviering in Nice te danken is aan Adolf Hitler ‘Wit
wollen unserm Führer dankbar sein!’
Uit de namen in het gastenboek blijkt dat
Hirschfeld nog wel contacten met mensen uit de beweging voor seksuele
hervorming onderhield, al ontbreken de kopstukken van de Weltliga bij
voorbeeld, afgezien van Norman Haire. Een van de eerste namen is Emma Goldman,
een bekende anarchiste en publiciste, die tijdens haar verblijf in Berlijn met
Hirschfeld kennis had gemaakt. Naast vele wetenschappers zien we ook mensen uit
homobeweging, zoals de uitgever Fritz Heymann. Hij schrijft in het boek dat hij
vanwege de publicatie van het bekende Lila
Lied dat hij aan Hirschfeld opgedragen had uit de vereniging van Duitse
uitgevers werd gegooid. Of dat waar is, valt te betwijfelen, maar de tekst van
het lied (van Kurt Schwabach op muziek van Mischa Spolianski) is wel
toepasselijk op de situatie: “Wir sind nun einmal anders, als die Andern” – ook
in Parijs.
Er staan ook Nederlanders in: De Nederlandse
arts Max Reiss was een kennis van Jhr. Schorer. Als arts bezocht hij Hirschfeld
om een opleiding in de seksuologie te voltooien. De joodse Reiss overleefde de
oorlog in de onderduik. Dat gold helaas niet voor 13 anderen uit het Gästebuch,
zoals Charlotte Polak-Rosenberg. Zij was bestuurslid van de Nederlandse sectie
van de Weltliga. Daarnaast was ze een vooraanstaand feministe. Van 1921 tot
1941 was ze presidente van de Vereniging voor Onderlinge Vrouwenbescherming. In
1944 werd ze in Auschwitz vermoord.
Minder geslaagde portrettekening van Hirschfeld
in Cagnes sur Mer 31 maart 1935.
Begin 1935 verhuisde Hirschfeld met Li naar
Nice. Daar overleed hij plotseling aan een hersenbloeding, en nog wel op zijn 67e
verjaardag, 14 mei 1935.
Voor de meeste personen uit het Gästebuch brak
een ingewikkelde tijd aan met de komst van de Duitse Wehrmacht in Frankrijk in
1940. Veel mensen konden nog op tijd naar de Verenigde Staten vluchten. Nadat
in 1941 zowel in bezet als Vichy-Frankrijk de maatregelen tegen de joden
verscherpt werden probeerden anderen illegaal naar Zwitserland te ontkomen of
doken in Frankrijk zelf onder.
Magnus Hirschfelds Exil-Gästebuch. Uitgegeven door Hans Bergemann, Ralf Dose en Marita Keilson-Lauriz. Hentrich & Hentrich 2019.
De foto’s zijn afkomstig uit het Gästebuch van Hirschfeld.
Tekst uitgesproken bij de overdracht van 800 dokumanten van IHLIA aan het Netwerk Oorlogsbronnen NOB op 2 oktober 2019 in de OBA Amsterdam
We zijn hier vandaag ter
gelegenheid van het feit dat een deel van de collectie van IHLIA is opgenomen
in het netwerk Oorlogsbronnen. Dat is natuurlijk een goede zaak – nog maar 35
jaar geleden moest de homobeweging een stevige strijd voeren om erkenning te
krijgen voor het feit dat ook homoseksuelen oorlogsslachtoffers konden zijn
geweest. Behalve pure onwil van de kant van overheid en instellingen speelde
zeker ook het gebrek aan bronnen in die discussie een grote rol. Een van de
gevolgen van die erkenning was instelling van een Commissie rechtsherstel
Homoseksuelen Tweede Wereldoorlog met een budget van bijna 1,6 miljoen euro in
hedendaags geld. Omdat er geen levende getuigen meer waren, ging dat geld op
aan verschillende projecten op het gebied van onderzoek en behoud. Ook IHLIA
kreeg een som. In de bijbehorende brief schreef staatssecretaris Ross dat het
niet alleen om geschiedschrijving ging. “Het verkrijgen van inzicht in het
verleden is in grote mate van invloed op ons hedendaags handelen.” De
onderzoeken leverden inderdaad een schat aan informatie en nieuw bronnenmateriaal
op, die onder meer tot de conclusie leidden dat homoseksuelen in Nederland niet
systematisch waren vervolgd, dat
specifieke groepen wél waren getroffen, maar ook dat de doorwerking van de
oorlog in veel levens aanzienlijk was geweest.
Vandaag is dus een goed moment om nog eens kritisch te kijken naar oorlogsbronnen en wat deze kunnen zeggen over seksuele diversiteit.
Allereerst: waar
hebben we het over? Voor mij als historicus en onderzoeker is een goede bron liefst
een primaire bron – dat kan van alles zijn: dagboek,
brief, justitieel document, verslag van oorlogshandeling, foto – die iets vertelt over de
handelingen, het verloop en het
beleven van de oorlog – in dit geval de tweede wereldoorlog (en haar nasleep). Daarnaast
kunnen secundaire bronnen
interessant zijn voor zover deze materiaal en /of analyses openbaar maken
uitgaande van misschien minder toegankelijke primaire bronnen.
Een oorlogsbron moet dus iets specifieks over de oorlog te vertellen hebben. Bij voorkeur zijn er over hetzelfde onderwerp of dezelfde gebeurtenis meer bronnen, zodat deze volgens de historische onderzoeksmethode van bronnenkritiek tegen elkaar gewogen kunnen worden. Bij zo’n weging is het vooral interessant te zien waar de bronnen elkaar tegenspreken – en waarom dan – en zeker ook wat er niet in de bron staat, terwijl dit gegeven uit andere bronnen bekend is of verondersteld mag worden. Ook kunnen bronnen meer licht geven op de context van het gebeurde. Overigens zijn autobiografieën, ook geleide autobiografieën zoals de reeks Roze levensverhalen notoir onbetrouwbaar als historische bron, hoe entertainend en persoonlijk nuttig ze misschien zijn.
Voor historici is het
daarnaast van belang dat de bronnen goed
vindbaar en ontsloten zijn. Een goede ontsluiting is een belangrijke
onderzoekstool.
Eerlijk gezegd vind
ik de huidige website van het netwerk oorlogsbronnen daar nog niet goed aan
voldoen. Hij is lastig als onderzoekstool te gebruiken, vereist voorkennis om snel
en uitputtend materiaal te vinden dat dan vervolgens niet online staat, en is
nu vooral een aansporing om toch maar weer snel het bijbehorende archief in te
gaan wanneer men meer wil weten. Vergelijk het met een bibliotheekcatalogus.
Nu gaat deze bijeenkomst behalve over oorlogsbronnen vooral over seksuele diversiteit, en dat ik dat in de ruimste zin des woords bedoel, hoop ik in de loop van dit praatje duidelijk te maken.
In goede
geschiedschrijving moet ook het persoonlijke leven aan bod komen, omdat dat
dieper inzicht geeft in beweegredenen en een completer beeld van de persoon
schetst. Evenals in zoveel verhalen over de oorlog het geloof – of het nu
protestants, katholiek of communistisch – terecht een grote rol speelt, zo
vanzelfsprekend zou het moeten zijn om dat ook met seksuele voorkeur het geval
te laten zijn. Die heeft zeker – zo niet op de voorgrond dan wel op de
achtergrond – een rol gespeeld in
de levenskeuzes die mensen maakten, hoe zij hun leven inrichtten en welke
persoonlijke risico’s zij daarin durfden te lopen.
Maar dat is makkelijker gezegd dan gedaan. Zo op het eerste gezicht zijn er niet veel bronnen die een directe link tussen oorlogsbronnen en seksualiteit leggen, in ieder geval in Nederland. Primaire bronnen: er werd niet zo veel opgeschreven, er was angst voor vervolging, het intieme leven was in die periode niet erg bespreekbaar. Wel zijn er resten van justitiële archieven met informatie die licht werpt op het doorgaan van homoseksuele sekscontacten in de oorlog. Secundaire bronnen: bewust of onbewust schemeren eigen opvattingen in de interpretatie van de bronnen mee. Dat kan een uiting zijn van wat wel ‘moderne homonegativiteit’ wordt genoemd: het doet er niet toe, het is niet interessant, het wordt niet gezien. Er kan echter ook sprake zijn van wat ik dan maar ‘moderne homopositiviteit’ noem. Men laat zich te veel leiden door het verlangen naar rolmodellen, dus de gebeurtenissen/ het leven worden vooral beschreven en verklaard vanuit het centraal perspectief der seksualiteit. Nog erger: men laat zich leiden door een hedendaags begrip van wat seksuele voorkeur zou zijn. Het zal duidelijk zijn dat beide opvattingen makkelijk tot misverstanden en mogelijk zelfs mythevorming kunnen leiden. Ik wil dat duidelijk maken aan de hand van een aantal voorbeelden waarbij ik de bron als ingang geef.
Jaap van Leeuwen en Arie Addicks
De Van Leeuwen
bibliotheek staat min of meer aan de wieg van de collectie van IHLIA. In dit geval weten we zeker dat hij
homo was, maar verder bij voorbeeld vrijwel niets over zijn oorlogsgeschiedenis.
Van Leeuwen zat in het verzet, werd op 2 september 1941 gearresteerd en zat
zeven maanden in het Amsterdamse Huis van Bewaring en in het Oranje hotel te
Scheveningen, wegens rondbrengen van het illegale Parool. Dat weten we onder
andere uit het politiearchief van Amsterdam, dat door het Stadsarchief op
internet is gezet. Zelf wilde hij nooit meer over deze periode praten – iets
wat hij met meer verzetsstrijders gemeen heeft. We weten ook dat hij bij het
Parool betrokken raakte via Arie Addicks, de zoon van de familie bij wie hij in
huis woonde.
Ik hoorde over Addicks omdat het Verzetsmuseum Amsterdam aannam dat hij homoseksueel geweest zou zijn – bij navraag bleek dat ze dat hadden bedacht omdat hij bevriend was en naar de mening van het archief samenwoonde met van Leeuwen. Er zijn echter geen aanvullende bronnen bekend die dit verhaal bevestigen. Het bevolkingsregister van Amsterdam laat een andere interpretatie mogelijk zijn: Van Leeuwen woonde al sinds 1934, hij was toen 42, op kamers bij de moeder van Addicks. Haar toen 18 jarige zoon woonde nog gewoon thuis. Het is moeilijk voorstelbaar dat vader en moeder Addicks een minnaar van hun zoon, slechts vijf jaar jonger dan vader Addicks, in huis genomen zouden hebben. Addicks, kantoorbediende bij de kabelfabriek Draka, werd omschreven als nogal een ruwe jongen, ‘een lange vent, en nogal rauw, een ondernemende jongen, die bruiste van verlangen om iets te doen, wat luchthartig, met een zekere Geltungstrieb. Hij had zijn dienstpistool met patronen behouden. Hij gedroeg zich nogal uitdagend naar de Duitsers. Op 2 september 1941 kwamen er twee rechercheurs van politie bij hem thuis. Toen hem werd gezegd dat hij voor verhoor mee moest gaan, ontstond er een schietpartij. Addicks vader, die probeerde tussenbeide te komen, raakte gewond (en overleed enkele dagen later); Addicks vluchtte en zijn moeder werd in haar arm geraakt. Jacob van Leeuwen werd gearresteerd op basis van medeplichtigheid. Addicks ontkwam, maar werd drie weken later na weer een schietpartij opgepakt en op 8 oktober 1941 op de Waalsdorpervlakte gefusilleerd. Van Leeuwen ging toen hij eenmaal weer vrij was, vrolijk verder met sekscontacten bij pisbakken.
De Stijkel-groep
Jacob Schorer schrijft op 1 april 1953 aan zijn goede vriend Jaap van Leeuwen over Han Stijkel, die in het begin van de oorlog een grote groep verzetsmensen bijeenbracht die spionageactiviteiten verrichtten en zich voorbereidden op gewapend verzet tegen de bezetting: ‘ja zeker was hij een onzer, en in de Stijkelgroep waren er verscheidene. Ik dacht dat je dat wel wist. In mijn Gelijkheid van recht heb ik daarop ook gewezen, al heb ik dan geen namen genoemd, maar pour bon entondeur was dat toch, dunkt me, wel duidelijk. Hij behoorde tot mijn goede vrienden, en hij heeft me in Mei 1940 met François trouw geholpen bij het vernietigen van het volledige dossier van het W.H.K. Hij was altijd vol ijver voor onze zaak. Requiescat in pace.’
Ondanks mijn naspeuringen is het me tot op heden niet gelukt om meer te weten te komen over de identiteit van de ‘verscheidene’ in Stijkels groep. Er is relatief veel bronnenmateriaal over de Stijkelgroep overgebleven, in de vorm van interviews met overlevenden, autobiografieën en brieven, maar die geven niet meer informatie over dit onderwerp. 32 leden van de Stijkelgroep werden in juni 1943 in Berlijn gefusilleerd; van de overige 15 overleefden slechts 4 de oorlog. Stijkel zelf schreef in zijn afscheidsbrief aan zijn vader “Ontdaan van het materieele lichaam, dat ik altijd als een belemmering heb gevoeld, ben ik waar God wil. Ik deed wat ik meende dat mijn taak was.” Alle andere duidingen, zoals de beschrijving van het in mijn ogen nichterige voorkomen en gedrag van Dick de Vries in het Oranjehotel, zijn een verlangen van mijn kant om meer te weten.
Dames toch….
Onlangs werd ik gewezen op het bestaan van een herdenkingsplaquette die zich in de muur van de voormalige conciërgewoning van het Waterschapshuis Drechterland in Hoorn bevindt.
Op de plaquette staat een afbeelding van Dieuw van Vliet en Aaf Dell; ze zijn afgebeeld als paar. De beide onderwijzeressen woonden vanaf 1940 samen in de conciërgewoning. Ze gingen samenwonen toen Aaf 47 was en Dieuw 53. Vanaf 1942 boden ze in het achterhuis van hun woning onderdak aan onderduikers, waarvan sommigen van joodse afkomst. De onderduikers bleven veilig, maar Aaf en Dieuw werden in de loop van de oorlog opgepakt, en kwamen resp in Ravensbruck en de Amsterdamse gevangenis terecht. Na de oorlog keerden beiden terug en woonden samen in Spanbroek en Hoorn tot Dieuw in 1974 en Aaf in 1975 overleed. In de biografie die de vereniging Oud Hoorn over hen op hun website plaatste worden zij ‘levenspartners’ genoemd.
Veel vrouwen in het
verzet hadden een ‘huisgenote’, die in het tegenwoordige jargon doorgaans
‘levenspartner’ wordt genoemd – maar we hebben geen idee wat dat in de praktijk
betekende. Ze spraken zich daar niet over uit. In feite kan het van alles
geweest zijn bij de dames in Hoorn; bij Ru Paré en Do Versteegh, Gezina van der Molen en Mies Nolte,
Jacoba van Tongeren en Nel Wateler, Marie Anne Tellegen en Janneke Schwartz. Dames
in die periode zagen geen aanleiding om zichzelf of hun relaties te benoemen en
herkenden noch erkenden het seksuologische paradigma van de homoseksualiteit
als identiteit, zoals die wel langzamerhand door de mannen werd overgenomen.
Soms sprak hun omgeving daar over, maar altijd in retrospectief; de mensen in die tijd waren nu ook weer niet zo naïef dat ze geen idee hadden van het bestaan van vrouwenliefde. En ook hier: waarom willen we het weten? Volgens vrouwelijke historici als Schwegmann en Bosch is het van belang om de sterk gegenderde opvattingen over het verzet te nuanceren. Oorlogsbronnen kunnen een beter beeld van de rol van sekse geven, zowel als drijfveer om bepaalde keuzes te maken in het leven, maar ook om de spanningen en morele dilemma’s te duiden die optraden tussen de meer vrouwelijke rol van verzorgen en zorgen voor en de soms noodzakelijke rol om leiding te geven, en daarbij ook met geweld in aanraking te komen. Zorgvuldige herlezing van de secundaire bronnen die over hen gaan, doen vermoeden dat de vage heren in het leven van de dames die door hun mannelijke biografen worden opgevoerd niet het onweerlegbare bewijs van heteroseksualiteit zijn, maar mogelijk op biseksualiteit kunnen duiden, wat wellicht ook weer allerlei spanningen gaf.
Marie Anne Tellegen, de na-oorlogse ‘vrouw achter de troon.’
Wim Weenink, de biograaf van Marie-Anne Tellegen, wist duidelijk niet wat hij met de interessante persoonlijke geschiedenis van de zich Dr Max noemende Utrechtse verzetsvrouw aan moest, en liet het dus onbenoemd. Al jong had zij een intieme vriendschap met de schrijfster Carry van Bruggen, die haar brieven aan Tellegen ondertekende met “black boy” ; later had zij een SM relatie met de schrijver Frans Coenen, zoals uit hun correspondentie blijkt. Uit foto’s blijkt dat ze zich in haar studententijd maar ook later graag als jongeman verkleedde. Ten slotte woonde ook zij lang met een huisgenote, Janneke Schwartz. Beide laatste gegevens worden niet gethematiseerd door haar biograaf. Uit de beschrijvingen komt Marie-Anne Tellegen naar voren als een krachtige persoon, voor-de-duvel niet bang, die in het verzet ging om tegen de onrechtvaardigheid van de Duitse bezetting en de jodenvervolging te strijden. Uit de biografie blijkt op geen enkele wijze dat zij na de breuk met Frans Coenen begin 1931 nog iets van een intiem of persoonlijk leven had. Ze overleed in 1976.
Bij geen één van de tot nu toe besproken personen is een duidelijke relatie te vinden tussen verzetsdeelname en seksuele oriëntatie. Men ging in het verzet uit een gevoel van rechtvaardigheid, vaak als reactie op het begin van de jodenvervolging, van maatschappelijke verantwoordelijkheid, of omdat men al vroeg geconfronteerd werd met de directe vraag tot collaboratie, zoals bij de kunstenaars die lid van de kultuurkamer moesten worden. (Het begint met nee zeggen). Omdat ze daarnaast nog over allerlei handige eigenschappen beschikten rolden ze langzaam in het verzet.
Oorlogsdagboeken
Een bijzondere oorlogsbron is het oorlogsdagboek. Dit zou in principe bij uitstek geschikt moeten zijn om meer informatie te geven over seksuele diversiteit en de oorlog. Het hangt er vanaf met welke optiek zo’n dagboek geschreven is – als het de bedoeling is dat het nageslacht het later leest is het ook vaak nogal terughoudend op het gebied van het persoonlijk leven.
Bij toeval vond ik een oorlogsdagboekje van een lesbische vrouw. Het beschrijft negen dagen in mei 1943. Trijntje was muziekonderwijzeres en woonde samen met een vriendin, met wie ze ook een pension dreef. Mijn roze bril-vooroordeel zegt dan: ze hadden een relatie. Maar op het moment van schrijven hebben de twee duidelijk geen relatie; Trijntje schrijft regelmatig nogal geïrriteerd over het gedrag van haar huisgenote, en is blij als ze weer eens een paar dagen weg is. Bovendien is ze hevig verliefd op een andere vrouw, die 90 km verderop woont. Voor deze vrouw heeft ze het dagboekje bijgehouden. Lees deze passage: 4 mei. “Vandaag weer tweemaal luchtalarm. Geen vliegtuigen gehoord. Het alarm wordt wel gegeven, om de bevolking binnen te houden, zodat ze ze gemakkelijker kunnen inrekenen. In IJmuiden schijnt dit gebeurd te zijn. De vogels flirten en maken hoorbaar dwingende afspraakjes. Gelukkige wezens! Vandaag steeds naar M. verlangd. Blij, dat ik haar zaterdag zal zien!” Wat vinden we verder: het gewone leven ging door, vrij reizen kon kennelijk nog, er waren gezellige avondjes waarop gemusiceerd en kaart gespeeld werd. Bloemen waren kennelijk nog te koop, maar ze ondervond wel hinder van de spertijd en toenemende moeite aan ‘eterij’ te komen. Er waren stakingen in het hele land als protest tegen de Duitse maatregelen om de soldaten weer terug in krijgsgevangenschap te voeren en de studenten op te roepen voor de verplichte arbeidsdienst in Duitsland. Alleen soms, zeer soms, the war rears its ugly head, als Trijntje ineens een anti-semitische opmerking maakt. Als ze geen nieuwe onderduikers wil opnemen (terwijl we uit andere bronnen weten dat er in 1942 in het pension onderduikers zaten: Hongaarse musici en zelfs gedurende een half jaar de communistische schrijver Teun de Vries. ) Als ze en passant een sneer geeft over een kennis die ‘in de Euterpe straat’ zat.
Kortom, het boekje
van Trijntje geeft een kleine onthutsende kijk in het eigenlijk maar al te
gewone dagelijks leven midden in de oorlog, lesbisch of niet.
Wat is nu de moraal van dit verhaal: ja, vertel vooral verhalen over de oorlog, hoe meer hoe liever, verzamel oorlogsbronnen, maar blijf dicht bij je bronnen, en neem niets voor waar aan wat je niet kunt bewijzen.
Tussen 27 juni en 12 juli 1942 werd een
viertal pamfletten per post onder enkele honderden ‘zorgvuldig gekozen’ personen
in Duitsland verspreid. De anonieme vlugschriften riepen in nogal hoogdravend
en zeer intellectueel proza vol citaten van bekende Duitse dichters op tot passief
verzet tegen Adolf Hitler. De pamfletten spraken over de willekeur van het
nazi-regime, van de onverenigbaarheid van de nazistaat met de hoogstaande geschiedenis
van het Duitse volk, maar ook van de moord op ruim 300.000 joden in Polen. Het
eerste pamflet eindigde met een gedicht van Goethe en de woorden Freiheit! Het
vierde vlugschrift eindigde met de zin Wir
schweigen nicht, wir sind Euer böses Gewissen, die Weisse Rose lässt Euch keine
Ruhe!
Na de Duitse nederlaag bij Stalingrad waarbij
300.000 militairen de dood vonden volgden in februari 1943 twee nieuwe
vlugschriften, nu afkomstig van de ‘Widerstandsbewegung in Deutschland’. Hitler
kan de oorlog niet winnen, alleen verlengen! En weer werd opgeroepen tot Freiheit: vrijheid van woord en
overtuiging, bescherming van de individuele burger tegen de willekeur van
misdadige staten, dat zijn de grondvesten van het nieuwe Europa.
Het zesde pamflet, nu in een oplage van enkele
duizenden, werd onder andere op de
Universiteit van München verspreid door het in het trappenhuis neer te laten
dwarrelen. Dat werd de twee verspreiders noodlottig: de conciërge, die lid van
de NSDAP was, greep hen in de kraag en waarschuwde de Gestapo. Het waren broer
en zus Scholl, Hans en Sophie, 24 en 21 jaar oud. Verzet, ook al was het
beschaafd en geweldloos, kon het regime niet hebben. In een onbeschaamd snel
tempo werden de Scholls verhoord, enkele medestanders opgepakt en in een
schijnproces dat nog geen drie uur duurde ter dood veroordeeld. Nog dezelfde
middag, 22 februari 1943, eindigde hun leven op het schavot. Van het proces is niet
veel overgebleven, wel zijn de laatste uren van Hans, Sophie en hun
medestrijder Christian Probst goed gedocumenteerd. Hans’ laatste woorden waren
‘Es lebe die Freiheit! Op 19 april werden nog drie leden van de groep ter dood
veroordeeld, Alexander Schmorell, Willi Graf en professor Kurt Huber. Huber,
die beduidend ouder was dan de anderen, studenten, was de auteur van de
pamfletten 5 en 6.
In de laatste decennia is er veel aandacht
voor de Weiße Rose geweest, als
een van de weinige verzetsgroepen tegen Hitler. De jonge verzetsmensen – de
meesten waren nog geen 25 jaar – spraken tot de verbeelding, en het feit dat
een van hen een aantrekkelijk jonge vrouw was evenzeer. Er kwamen postzegels, verschillende
boeken en films, met name over Sophie, die toch vooral een vrouwelijke,
ondersteunende rol speelde.
De herinnering aan de groep werd vooral levend gehouden door de overgebleven leden van de familie Scholl. De oudste zuster Inge beheerde het archief, dat alleen al in het geval van Hans Scholl uit 799 dozen (!) bleek te bestaan, met daarin heel veel (niet bijster goede) gedichten, dagboeken, foto’s, en zijn bibliotheek met aantekeningen. Volgens zijn zus was Hans altijd al ‘mitteilungsbedürftig’ geweest. Inge Scholl schreef al in 1947 een roman over de groep onder de titel Die Weiße Rose. Daarmee was het standaardverhaal gemaakt. Inge vermeldde wel dat Hans in 1937 een aantal weken in de gevangenis had gezeten wegens lidmaatschap van een verboden jeugdorganisatie maar vermeldde daarbij niet dat hij behalve dat ook wegens homoseksualiteit was opgepakt. Voor het grote publiek (inclusief de Nederlandse Wikipedia) is Hans de geschiedenis ingegaan als heteroseksueel. Er is nu een nieuw boek, van (dominee) Robert M. Zoske, Flamme sein. Hij maakt gebruik van de papieren die Inge Scholl niet in haar boek heeft opgenomen, waardoor behalve de religieuze en intellectuele ontwikkeling van Hans Scholl ook de invloed die de hechtenis voor Scholl heeft gehad in een breder perspectief wordt gezet.
Flamme
sein geeft een portret van Hans Scholl als jonge man.
Dat heeft de makke dat hij maar 24 is geworden. Normaliter kun je als puber een
vat vol tegenstrijdigheden zijn en valt dat verder niet op, omdat je in het
latere leven wel weer de kans krijgt dat recht te zetten. Maar juist door al
deze dagboeken en nagelaten papieren komen de twijfels en overtuigingen van
Scholl uitvergroot voor het voetlicht. Twijfels over wie hij is, bij wie hij
zich aansluit, en zeker niet in de laatste plaats twijfels over zijn seksuele
voorkeur. Maar ook: hij begon als overtuigd aanhanger van de nieuwe orde van de
nationaal-socialisten in Duitsland, was tegelijkertijd lid van een
onafhankelijke jeugdbond, was homoseksueel en tegelijk zeer gelovig, droomde
van een carrière in het leger als officier.
Tegenstrijdigheden.
In 1933 werd Hans Scholl lid van de
Hitlerjugend (HJ). Ook zijn zussen en broer waren lid van een nazistische
jeugdorganisatie. Dat hadden ze zeker niet van thuis meegekregen, vader was
overtuigd antinazi, maar het geeft aan hoe het nazi gedachtegoed jonge mensen
aansprak. Hans maakte zelfs snel carrière en werd in 1935 ‘vaandeldrager’ over
150 jongens. Tegelijkertijd deed hij iets wat korte tijd later, in februari
1936, streng verboden werd: hij werd lid van een onafhankelijke jeugdbond, dj.1.11, met een eigen groep de
Trabanten (dat betekent zoiets als dienaar, trawant in een vriendelijker
betekenis van het woord). De naam van de jeugdgroep de Trabanten is afkomstig
uit een zeer invloedrijke reeks gedichten van Stefan George, De ster van het verbond, geschreven als
een hymne op het Duitse nationalisme in de eerste wereldoorlog, ‘Wer je die
flamme umschritt/bleibe der flamme trabant.’
Die jeugdbonden waren in Duitsland ontstaan
als reactie op de ellende van de eerste wereldoorlog en hadden ten doel in
volle vrijheid nieuwe verbanden onder jongeren te scheppen. Dj.1.11. was een bijzondere vereniging,
ze deden meer dan buiten kamperen en sporten; ze lazen Rilke, Zweig en ook
Stefan George; ze componeerden, zongen, gingen liftend op reis en overnachten
in hun eigen speciale tenten, de zwarte vierkante ‘Kothen’ die oorspronkelijk uit
Finland kwamen. In 1936 was Hans de aanvoerder van een groepje van tien
Trabanten die per trein en liftend een reis naar Stockholm maakten.
Hans zag op dat
moment weinig verschil tussen de Duits-nationale opvattingen van de nationaalsocialisten
en zijn jeugdbond. En misschien was er naar huidige maatstaven niet zoveel
verschil, maar wilden de nazi’s alles onder hun controle houden. Aktie en
discipline hoorden zowel bij de jeugdbonden als bij de HJ. Beiden waren een
mengeling van avontuur en Männerbund. Het was zeker niet in de laatste plaats de
aantrekkingskracht van mannen onder elkaar die Hans Scholl fascinerend vond.
Het gevolg laat zich raden. Toch was de arrestatie van Scholl in 1937 het
gevolg van een ongelukkige samenloop van omstandigheden. De Gestapo maakte
jacht op personen die ze van bündnische sympathieën verdachten. Als ‘bijvangst’
kregen ze te horen dat twee van de Trabanten, waaronder Hans’ jongere broer
Werner, tot homoseksuele handelingen waren verleid door een van de jeugdleiders,
Ernst Reden. Ook de 15jarige Rolf Futterknecht werd opgepakt. Deze verklaarde
in 1936 en 1937 regelmatig ‘ontuchtige handelingen’ met Hans Scholl (die toen
17 was) te hebben gepleegd. Op 11 november 1937 viel de Gestapo verschillende
huizen binnen van mensen die verdacht werden van ‘bundnische’ sympathieën. In
het huis van de familie Scholl werd belastend materiaal gevonden, brieven en
boeken. Sommige van die brieven maakten deel uit van een correspondentie tussen
Hans Scholl en een 65jarige homoseksuele Zweedse officier, Max Schürer von
Waldheim, die hij bezocht had tijdens zijn bezoek aan Stockholm. Mede door deze
correspondentie werd Scholl niet alleen aangeklaagd wegens het lidmaatschap van
de verboden jeugdorganisatie, maar ook wegens overtreding van de beruchte artikelen
175 en 175a, die homoseksueel contact verboden voor meerderjarigen en tussen
personen in een gezagsrelatie. Via de in beslag genomen correspondentie was een
homonetwerk zichtbaar geworden, waarin behalve Scholl en Schürer von Waldheim
ook nog de leider van het reisbureau van de Reichsjugendführung, Georg von
Schweinitz, en Scholls vriend in de jeugdbond Ernst Reden zichtbaar werden.
Scholl nam de schuld op zich voor het seksueel
contact met Futterknecht, hij gaf wel toe dat het een ‘Schweinerei’ was
geweest, maar zijn motief was ‘de grote liefde die ik voor Futterknecht had’.
Later zou Scholl nooit meer iemand als zijn ‘grote liefde’ betitelen.
Verschillende malen had hij geprobeerd met het gedrag op te houden, maar hij
kon het niet laten. Hij schreef zijn ouders dat hij had gehoopt zich ‘met
onvermoeibare arbeid weer schoon te kunnen wassen.’
De processen-verbaal van de verhoren zijn
bewaard gebleven. We kunnen lezen dat het verhoor niet veel anders verliep dan
bij de reguliere politie in die jaren – in de tekst is geen sprake van wat wij
ons bij Gestapo methoden voorstellen. De vragen, de antwoorden en de beschrijvingen
komen ons bekend voor. “Op een nacht tijdens het paaskamp, toen we net met onze
gezichten naar elkaar gedraaid lagen, begon Scholl met mijn geslachtsdeel te
spelen, nadat hij mijn trainingbroek naar beneden had gedaan. In die nacht ging
het wat verder, omdat hij zijn trainingsbroek ook naar beneden stroopte en zijn
blote deel tussen mijn blote bovenbenen drukte. Daarbij werd zowel mijn als
zijn lid stijf. Na enige tijd voelde ik nattigheid tussen mijn benen en ik neem
aan dat Scholl toentertijd een zaadlozing heeft gehad. Bij mij was alleen mijn
lid stijf; ik had geen zaadlozing.’ Etc etc. Zo verklaarde Futterknecht dat hij
zelf niet homoseksueel was –een uitspraak waar de Gestapo overigens aan
twijfelde omdat beiden gedurende enkele jaren met elkaar hadden gekampeerd en
reizen gemaakt. Op 15 december 1937 werd Hans Scholl in Untersuchungshaft
genomen. Er volgden bezoeken en brieven met zijn ouders, die hem vanuit hun
geloof ondersteunden. Hans’ vader en zijn directe militaire meerdere intervenieerden
met succes ten gunste van hem. Het probleem was, aldus de laatste, dat er een
zekere gezagsverhouding had bestaan tussen Hans (als vaandeldrager van de
troep) en de jonge Rolf. Als dat niet zo was geweest, had men de hele zaak zo
onder de tafel geschoven. Maar met dit argument was men duidelijk op de goede
weg gekomen. Op 30 december 1937 werd hij uit het voorarrest vrijgelaten en
keerde terug naar de kazerne waar hij als soldaat diende. Hij moest nog tot juni
1938 wachten tot zijn zaak voor het Sondergericht diende, dat waren gerechten
buiten de normale rechtsgang om, die ten doel hadden anders-denkenden en -voelenden
als ‘Volksschädlinge’ uit te sluiten. Maar Scholl maakte een goede indruk, hij
kwam totaal niet staatsgevaarlijk over. De ontucht hoefde niet zwaar bestraft
te worden, het leeftijdsverschil was gering, en Futterknecht maakte de indruk
dat hij tegenover dit soort dingen niet onervaren of afwijzend te staan.’ Ten
tijde van het gebeurde (nl voor de aanscherping van art 175) was dit gedrag
niet eens strafbaar. Kortom, Scholls handelen was een ‘jeugdige dwaasheid van
een overigens keurig net en ook geslachtelijk normaal voelend mens, dat dit
soort dwaasheden overwonnen had.’ Hij verdiende ‘niet meer dan een maand
gevangenisstraf’ en kwam daarom in aanmerking tot kwijtschelden van de straf,
sinds straffen van korter dan een maand niet ten uitvoer hoefden te worden
gebracht. Zo keerde hij terug naar de cavaleriekazerne. Hij ging medicijnen
studeren, maar bleef onder dienst, het leger had behoefte aan artsen. Hij
woonde in München afwisselend in de kazerne en op kamers en moest zich af en
toe als hospik inzetten.
Hans Scholl was er dus licht vanaf gekomen. Toch waren de gevolgen groot. Scholl schaamde zich diep. Het is duidelijk dat het incident voor grote verwarring bij hem had gezorgd. Met zijn persoonlijke leven komt het daarna niet erg op orde. Op mij maakt het de indruk dat hij hardnekkig probeerde uit te vinden wat heteroseksualiteit was. Dat hij dat vooral door vriendschappen met 14 en 15 jarige meisjes probeerde met wie hij nadrukkelijk geen seks had, maakt deze pogingen des te moeizamer. Ook als hij op een iets hogere leeftijd overschakelt, wil het maar niet lukken: de dames vinden hem saai en niet echt geïnteresseerd in hen. Hij wil vriendschap, maar niet dat man-en-vrouw gedoe. Pas vlak voor zijn dood heeft hij een kortstondige relatie met een vrouw van zijn leeftijd, maar het is niet duidelijk of deze relatie seksueel was. Hij zegt tegen zijn ouders dat hij zich had voorgenomen ‘rein te blijven’, maar het is niet duidelijk of hij dit nu onder invloed van het christendom deed, of om de ‘naamloze zonde’ stil te houden.
Hoe hij het ook met meisjes probeerde, zijn diepste vriendschappen bleven met mannen: in 1939-40 met Hellmut Hartert en vanaf 1941 met Alexander Schmorell. Met Hartert onderhield hij een ‘bijzonder nauwe vriendschap’ die op wederzijdse aantrekking was gebaseerd. Ze gingen samen op vakantie en woonden ook een tijdje samen, tot Hans heftig verliefd werd op de 15 jarige dochter van een vriend van Helmut. Volgens mensen in zijn omgeving was Helmut hierdoor ‘mateloos teleurgesteld’ en het zorgde voor een verwijdering tussen de vrienden.
Door de gebeurtenissen rond de arrestatie en rechtszaak
raakte Scholl steeds verder van het nationaalsocialisme af. Hij veranderde ook
van gedachten: zijn individualisme, natuurmystiek en toenemende christelijke
vroomheid stond ver af van de collectieve en blut-und-boden gedachten van de nazi’s.
Wat zeker ook een grote rol speelde in dit proces was dat het studentenbataljon
van de Universiteit in de zomer van 1942 een aantal maanden naar het oostfront
in Rusland werd gestuurd. Hier zag Hans Scholl met eigen ogen hoe verwerpelijk
het legeroptreden van de nazi’s was.
Scholl las veel auteurs van uiteenlopende stromingen, die tezamen zijn denken beïnvloedden. De laatste was Thomas Mann, die vanuit de Verenigde Staten radioboodschappen naar Duitsland stuurde. Mann en Scholl hadden een gemeenschappelijke visie van een nieuw Duitsland in een vrij Europa, dat deel zou uitmaken van een vreedzame wereld. Uiteindelijk had de Weiße Rose weinig impact. Daarvoor was het toch te kleinschalig, te elitair en wilde het Hitler wel weg hebben, maar nam het geen afstand van het conservatisme waaruit deze was voortgekomen.
Verder lezen:
Herzer, Manfred, 2008, Hans Scholls große Liebe, Capri 40, 2-21;
Herzer, Manfred, 2015, Hans Scholls religiöse und sexuell Entwicklung’, Capri 49, 123-132
Kühne, Thomas, Friendship into Comradeship. Gang Culture, Genocide, and Nation-Building in Germany, 1914-1945.
Momenteel maak ik de inhoud van een nieuwe digitale tentoonstelling van het Nationaal Comite 4en5 mei rond het thema Homoseksualiteit in de tweede wereldoorlog. Het Comité is met die digitale tentoonstellingen begonnen om meer aspecten rond persoonlijke levens gedurende de oorlog aan de orde te kunnen stellen voor een uiteenlopend publiek. Visuele en schriftelijke bronnen krijgen veel aandacht.
Met dit onderwerp heb ik me de afgelopen twintig jaar af en aan beziggehouden en alle haken en ogen er omheen zijn me goed bekend – maar dat wil niet zeggen dat ze opgelost zijn, al is de focus wellicht wat verlegd. In willekeurige volgorde zijn dit enkele dilemma’s:
– Wat hebben homoseksualiteit en de tweede wereldoorlog eigenlijk met elkaar te maken?
– In Nederland is er toch nauwelijks iemand vervolgd wegens homoseksualiteit, dus waarom moet je hier aandacht aan besteden?
– Kan je de lotgevallen van mensen in de oorlog eigenlijk wel schetsen rond een beperkt aspect als seksuele voorkeur? En wie komt er dan wel of niet in aanmerking?
Geen ruimte voor afwijkend gedrag
Raid op het Institut für Sexualforschung te Berlijn, 1933. Dit instituut onder leiding van Hagnus Hirschfeld was een van de eerste slachtoffers van de homohaat van de nazis.
Bij veroordeling tot het concentratiekamp werden foto’s van de gevangenen gemaakt, met de reden van hun veroordeling erbij. Zo kennen we enkele homoseksuele mannen, zoals deze Hugo Praebitzer
Systeem van driehoeken waarmee de nazi’s de verschillende soorten kz gevangenen onderscheiden. Homoseksuelen hadden doorgaans een roze driehoek, als ze Duitser waren.
Seksualiteit en genderpolitiek waren een belangrijk aspect van de ideologie van de nationaal-socialisten. De nazi-staat was er mee verweven. Daarbij hanteerden ze uiterst traditionele en conservatieve opvattingen over genderstereotyp gedrag en gendergebonden taken. De grensbewaking was gebaseerd op intimidatie, terreur en uitsluiting. Zeker in het begin van de nationaal-socialistische periode, eind jaren twintig en begin jaren dertig, was er een diffuse grenslijn tussen wat acceptabel en niet-acceptabel was, tussen de kameraadschappelijke erotiek van de Männerbund en de gevaren voor het voortbestaan van het ‘gezonde volk’. De eerste homoseksuelen die gearresteerd werden en in de vroege concentratiekampen terecht kwamen waren travestieten en hoerenjongens. Veel homoseksuele mannen werden aangegeven door hun buren. Vrouwen werden geacht hun mond te houden en zich voort te planten. Wie dat weigerde wachtte straf als ‘asociale’.
Relevantie voor Nederland
De situatie in Nederland aan de vooravond van de Duitse bezetting was niet bepaald homovriendelijk. In het wetboek van Strafrecht stond paragraaf 248bis, die seksueel contact tussen een meerderjarige en een minderjarige verbood. De grens van meerderjarigheid lag bij 21 jaar. Wanneer de betrokken minderjarige jonger dan 16 jaar was, trad artikel 247 in werking. De artikelen golden voor beide geslachten. Hoewel meerderjarige homoseksuelen dus op papier weinig te duchten hadden, viel dat in de praktijk tegen. Veel politiekorpsen hielden lijsten van homoseksuele mannen bij, bij voorbeeld wanneer zij betrapt werden op overtreding van het beruchte ‘5 minuten artikel’ bij waterplaatsen. Ook werden mannen (en ook wel vrouwen) aangegeven bij de politie door familie of beuren, ook al hadden ze niks misdreven.
Tiemon Hofman rond de tijd dat hij gearresteerd werd
Meteen na de Duitse bezetting werd al heel snel de Duitse verordening 81/40 uitgevaardigd, die alle seksueel contact tussen mannen verbood. De uitvoering werd overgelaten aan de Nederlandse politie, tenzij er sprake was van een Duits belang, bij voorbeeld wanneer een van de betrokkenen een Duitser was, of wanneer de betrokkene joods was. Ook mensen die opgepakt werden wegens een overtreding, zoals luisteren naar de Engelse radio, liepen een risico aan de SD te worden overgedragen. Zo kwamen de lijsten die de Nederlandse politie had, handig van pas. Op basis van verordening 81/40 werden, net als in Duitsland, vooral jonge jongens opgepakt, die men verdacht in the ‘business’ te zitten. Zo werd ook Tiemon Hofman (link) opgepakt.
Naar het concentratiekamp
Joden die de politie kende als homoseksueel, werden versneld opgepakt en aan de SD overgedragen. Zo weten we van tenminste 14 joodse homoseksuelen die vermoord werden in Auschwitz of Sobibor. Om kwam ook Percy Gothein, een Duitse schrijver die tijdelijk in Nederland verbleef. In Duitsland werd hij al in de gaten gehouden wegens homoseksueel gedrag. Daarnaast had hij contacten met enkele Duitse verzetsgroepen tegen Hitler.
Castrum Peregrini in 1943. Onderste rij 2e v.l.:Gothein; bovenste rij geheel links: Vincent Weyand.
Of dit de reden was van zijn arrestatie is niet duidelijk, volgens andere berichten werd hij op 30 juli 1944 ‘in flagrante’ opgepakt, in bed met twee jongens. Inderdaad werden tegelijkertijd twee jongens opgepakt, van wie een, de half-joodse Vincent Weyand in februari 1945 in Buchenwald stierf. Gothein overleed in concentratiekamp Neuengamme. (Zie Marita Keilson-Lauritz Centaurenliefdee, in Het begint met nee zeggen, 2006). Tot zover zijn er voor mij weinig dilemma’s over de relevantie van homoseksualiteit voor een deel van de slechte afloop van deze oorlogsgeschiedenissen.
Verzet
De geschiedenis van de tweede wereldoorlog is er echter niet alleen een van vervolging, maar ook van verzet. Daar wordt het dilemma groter. Want in hoeverre was homoseksualiteit een factor bij de beslissing tot verzetsdeelname? En was seksuele voorkeur een relevant gegeven in het leven van de betrokkene?
Er is slechts één verzetsdeelnemer bij wie dit onherroepelijk vast staat: beeldend kunstenaar Willem “Tiky” Arondéus, een van de deelnemers aan de overval op het Amsterdamse bevolkingsregister op 27 maart 1943. Er waren meer leden van de verzetsgroep van Gerrit van der Veen homoseksueel, sommigen zoals Frieda Belinfante vrij openlijk, anderen niet open, maar Arondéus vraagt vlak voordat hij geëxecuteerd zal worden op 1 juli 1943 aan zijn vriendin Lau Mazirel de buitenwereld te laten weten ‘dat homo’s niet minder moedig hoefden te zijn dan andere mensen.’
Vriendenkring. Geheel rechts Willem Arondéus
Om deze groep te illustreren besteden we in de tentoonstelling aandacht aan Arondéus en Belinfante. Er waren andere verzetsmensen, van wie we nu weten dat ze homoseksueel waren, maar waar we niet van weten hoe relevant dat voor hun verzetsdeelname was. Willy Niemeijer, de Groningse industrieel, kwam om in Neuengamme. Han Stijkel was een vriend van jhr Schorer, de oprichter van de eerste Nederlandse homorechtenorganisatie, het NWHK, en was al vroeg bezig met de strijd tegen het fascisme, ook in Spanje. Hij hielp Schorer in mei 1940 het archief en de ledenadministratie van het NWHK te vernietigen. Later had hij zijn eigen verzetsgroep, die informatie naar Engeland overbracht. Ook hij werd in juli 1943 gefusilleerd. Van verzetsman Tom Rot weten we, dat hij zijn homoseksuele activiteiten in de oorlog bewust stopzette, om geen extra risico te lopen.
Verschillende mensen van het eerste uur van het COC hebben in het verzet gezeten. Dat heeft er mede toe bijgedragen dat het COC na de oprichting eind 1946, dit jaar 70 jaar gelden, tamelijk welwillend door de autoriteiten – nog steeds niet bijster homovriendelijk – werden bejegend. Hun ervaringen in de oorlog zullen zeker bijgedragen hebben aan het nemen van meer maatschappelijke risico’s na de oorlog. Van Benno Premsela, die ondergedoken zat omdat hij joods was – kennen we de uitspraak dat hij zich na de oorlog niet meer verstoppen wilde. Hij had het overleefd en putte daaruit grote kracht.
Waar zijn de vrouwen?
Tot nu toe is slechts de naam van één vrouw gevallen: Frieda Belinfante. Merkwaardigerwijs was zij ook op de grote tentoonstelling over de Duitse LHBT geschiedenis, die afgelopen jaar in het Deutsches Historisches Museum in Berlijn werd gehouden, de enige vrouw van wie de oorlogsgeschiedenis werd getoond.
Waren er dan geen andere vrouwen? Dat brengt mij op het grootste dilemma. Waar zijn de vrouwen?
In de eerste decennia na de oorlog was er vrijwel geen aandacht voor het verzetswerk van vrouwen. Ze werden, net als in de rest van de maatschappij, in ondergeschikte zwijgende posities geplaatst, zoals koerierster. Het duurde tot ver in de jaren zeventig voor er – onder invloed van het feminisme – iets meer onderzocht werd over de rol van vrouwen in het verzet. De laatste jaren heeft Marian Schwegmann, tot voor kort directeur van het NIOD, enkele malen op deze omissies gewezen. Maar – met uitzondering van Frieda Belinfante – lijken ze allemaal heteroseksueel, of misschien wel helemaal niet seksueel. Het is in ieder geval een feit dat de verzetsvrouwen zich daar zelf ook niet over hebben uitgesproken. Toch lopen er in een aantal van deze levensgeschiedenissen opmerkelijk veel ‘significante anderen’ van het vrouwelijk geslacht rond. Daar zit dus het dilemma. Want wie zijn wij om te speculeren over iets waar ze zich zelf nooit over hebben uitgesproken?
Ru Paré, pasfoto 1939.
De discussie over de seksuele voorkeur van vrouwen in het verleden is bepaald niet nieuw. Ook ten aanzien van de geschiedenis van het vroege feminisme in de 18e en 19e eeuw speelde het, zeker wanneer het over periodes ging voor de ‘uitvinding’ van homoseksualiteit als identiteit. ‘Does it matter if they did it?’ vroeg de Engelse lesbische theoretica Sheila Jeffreys zich in 1989 af (Sheila Jeffreys, ‘Does It Matter If They Did It?’, in Lesbian History Group, eds., Not a Passing Phase: Reclaiming Lesbians in History 1840- 1875. London: Women’s Press, 1989))
Er waren allerlei redenen waarom vrouwen minder zichtbaar waren dan homoseksuele mannen, die eerder te maken kregen met het medisch en juridisch vertoog rond homoseksueel gedrag, en met de noodzaak dat gedrag in de publieke ruimte uit te oefenen. Vrouwelijke levens waren minder publiek, vrouwelijk verlangen meer diffuus en tot in de jaren zestig van de vorige eeuw heerste wat ik in mijn proefschrift ‘Een stilzwijgende samenzwering’ heb genoemd.
Wat opvalt aan verzetsvrouwen is hun onafhankelijkheid en het lef dat zij hadden om in het verzet te gaan, sommigen in het gewapend verzet, anderen in de beleidssfeer of in het kinderwerk. Sommigen deelden hun leven met een vriendin, sommigen gingen ook om met mannen. Over wat ze deden, of niet deden, lieten ze zich niet uit. Maar het zou het totale verhaal ook geen recht doen, als we geen aandacht aan enkele van deze vrouwen besteden. Dus komen Ru Paré en Do Versteegh aan de orde, evenals Jacoba van Tongeren en Gezina van der Molen. Van der Molen raakte na de oorlog in opspraak omdat ze probeerde de joodse kinderen die mede dank zij haar gered waren, in christelijke gezinnen onder te brengen.
Wie gingen er in het verzet?
Aanvankelijk meenden men dat slechts een beperkt deel van de Nederlanders in het verzet gezeten heeft. De definitie van wat verzet is, verandert echter, en wordt breder. Ook de winkelier, die een keer eten voor een onderduiker achterhield, deed een verzetsdaad. Sommigen rolden vanzelf in het verzet; voor anderen was het een bewuste keuze. Gelegenheid, mogelijkheid, en een cultuur van in verzet komen hebben naar mijn mening wel degelijk een rol gespeeld bij deze keuze. Zo’n cultuur was bij voorbeeld bij de communisten en de gereformeerden. Studenten, kunstenaars hadden vaak geen gezinsverantwoordelijkheid, wat het ook makkelijker maakte. Homoseksuelen waren ook voor de oorlog al illegaal, en gewend om een dubbelleven te leiden. Dat wil niet zeggen dat verzetsdeelnemers altijd alleen uit deze groepen afkomstig waren, maar wel dat zij relatief oververtegenwoordigd zijn geweest.
De website zal naar verwachting in de eerste week van augustus 2016 online gaan.